Op het web sinds januari 2009

Bewerking Boudewijn Dhondt

1958: LOURDESTOCHT ... BELOFTE VERVULD

 

Albert Van Hoey

 

 

WAT VOORAFGING:

 

Na ons verblijf in het KZ BUCHENWALD en BLANKENBURG-KLOSTERWERK startte op 6 april 1945 de evacuatie van ons kamp. Het begon al met onze ‘dodenmars’ van Blankenburg naar Magdeburg – ruim 75 km. in één volle en twee halve dagen – waarbij iedereen die niet kon volgen onmeedogend werd afgeknald. Theofiel Cornu uit Puivelde was hierbij het eerste slachtoffer. Maar ook ‘Père’ Harmel, prior van de abdij van Maredsous, hoorde tot de slachtoffers. Zie hiervoor Buchenwald

Van 8 tot 12 april ging het dan met een ‘Elbkahn’ (= rijnaak voor kolentransport), via de Elbe en het Lübeck-kanaal naar Lübeck in Schleswig-Holstein. Daarop volgden nog een ‘dodenmars’ van 27 km. tot in een reuzegrote schuur op het ‘Gut Glasau’ (parochie Sarau).

Van 13 tot 30 april bleven we uitgemergeld en vol angst wachten op de dood of de bevrijding. We vreesden het ergste, na alles wat we voordien beleefden.

In die periode stierven daar nog 18 Belgen van totale uitputting. Onder hen ook Frans Van Hoye van Drieschouwen , op 20 april 1945.

Ik zie me nog liggen op het stro, met de rug tegen de muur en naast mij Niek Vos uit Blaricum (nabij Hilversum).

Met zijn beiden besloten we een ‘noveen’ te bidden om onze bevrijding af te smeken. Daarbovenop deed ik dan een BELOFTE ‘OM MET DE FIETS EEN BEDEVAARTTOCHT TE ONDERNEMEN NAAR LOURDES, INDIEN IK HET MOCHT OVERLEVEN’.

 

Op 30 april 1945 zijn wij (alleen de West-Europeanen) dan op wonderbare wijze bevrijd door het Zweedse Rode Kruis , dankzij de onderhandelingen van de Zweedse Graaf Folke Bernadotte en de Duitse SS-leider Heinrich Himmler, die een afzonderlijke vrede met de westelijke geallieerden nastreefde.

Ondanks het mijnengevaar op de Oostzee hebben de Rode-Kruisschepen ‘Magdalena’ en ‘Ullie Mathiessen’ ons veilig overgebracht naar Trelleborg, een Zuid-Zweedse havenstad, waar we vorstelijk onthaald en verzorgd werden.

En toch had ik het nadien bijna niet overleefd. Een zware aanval van buiktyfus (met daarbij 5 weken levensgevaarlijke comateuze toestand) belette mij om met de andere Belgen, midden juli, naar België terug te keren. Het zou pas op 12 augustus zijn dat ik weer veilig thuis was aanbeland, zij het nog in zwakke toestand. Pas op 1 maart 1946 zou ik mijn functie als onderwijzer in de Hellestraat kunnen opnemen.

 

En die BELOFTE bleef me toch voortdurend bezig houden, ook nadat ik op 27 juli met Esther Soetens in 't huwelijk was getreden.

Maar WANNEER? Dit ging afhangen van mijn lichamelijke toestand.

Een tweemaandenlang herstelverlof in Zwitserland in 1946 had mij reeds heel wat vooruit geholpen. En langzaam maar zeker voelde ik mij sterker worden.

Op 5 februari 1958 mochten we opnieuw een blijde geboorte in de kraaminrichting van St.Niklaas verwelkomen. Het was ons vierde kind: dochter Hadewijch.

Bij die gelegenheid vroeg ik aan Esther de instemming om eindelijk mijn belofte te gaan vervullen, temeer omdat in 1958 het eeuwfeest gevierd werd van de verschijningen aan Bernadette in LOURDES. En ik kreeg die toestemming.

Ik voelde mij bekwaam om de tocht te ondernemen en mijn belofte te vervullen, en had nog 5 maanden tijd om me voor te bereiden.

 

TOCHTGENOTEN:

 

Het was natuurlijk niet aan te raden om deze tocht in mijn eentje te ondernemen. Een paar tochtgenoten zouden hierbij wel heel welkom zijn. Lang heb ik niet moeten zoeken, want ik kreeg er weldra twee aangeboden:

 

Etienne WEYN, het toenmalige hoofd van de kraaminrichting in St.-Niklaas.

Mej. Weyn hoorde iets over mijn plannen en had er thuis over gesproken. Haar broer Etienne had er wel oren naar en liet haar vragen of hij eventueel mee mocht, omdat hij in die periode ook zijn vakantie had. Ik aanvaardde zijn kandidatuur onder enkele voorwaarden die hij graag wilde vervullen.

Hij was een robuuste kerel van 19 jaar, die ook wel wat technische aanleg had, wat natuurlijk mooi meegenomen was.

 

Eugeen VERHELLEN: Hij was de zoon van mijn oom Jozef Verhellen, die jarenlang hoofdonderwijzer was in de Hellestraat, maar helaas op 02.11.57 vroegtijdig overleden was. Moest die nog geleefd hebben zou hij zeker geen toelating gegeven hebben voor de avontuurlijke tocht, maar zijn echtgenote, tante Marie Van Hoey, stelde volledig vertrouwen in mijn leiding en stemde toe in de wens van haar zoon, alhoewel die nog 17 jaar moest worden in december.

Meteen vormden we nu een mooi trio, wat ideaal was om de tocht aan te gaan. Er werd overeengekomen om op vrijdag 4 juli te starten, en tegen zondag 27 juli terug thuis te zijn.

 

VOORBEREIDINGEN:

 

Materiaal: Ik schafte mij tijdens de paasvakantie een nieuwe toeristenfiets aan bij de plaatselijke velomaker, Aimé Van Goethem. Het werd een fiets met 3 versnellingen, wat toen reeds veel was. Uit voorzorg bestelde ik een fiets met zowel een torpedo als voor- en achterremmen. Op aanraden van Aimé liet ik er allerbeste Pirelli-banden op leggen en een lederen koerszadel aanbrengen. Er werd ook een drinkbushouder op gemonteerd en fietstassen aangebracht op de bagagedrager, met daarin een zakje met fietsherstelbenodigdheden.

Er moest ook gezorgd worden voor een luchtmatras, een slaapzak en een spiritusbrandertje (+spiritus) om ons eten te bereiden, en allerlei kleine zaken zoals scheer- en wasgerief, reservekleding, regenbescherming, zalfjes, enz.

Trajectuitstippeling: Omdat ik aan deze Lourdestocht ook een toeristisch karakter wilde geven had ik een terugtocht uitgestippeld die bijna dubbel zo lang was als de heenreis: een stuk Pyreneeën, Spaanse grens, Côte d'Azur, Franse Alpen (met Galibier), Zwitserse cols, Zwarte Woud (D), Luxemburg en Belgische Ardennen, tot thuis (totaal ± 3.200 km).

Ik kocht hiervoor al de nodige Michelinkaarten (1/200000) om er de stijgingspercentages op af te lezen (+5%; 5 à 7%; + 12%), evenals de juiste afstanden, om te weten wat ons te wachten stond.

Ik had ook een reeks ‘witte postkaarten’ (zoals de Belgische) op voorhand geadresseerd om die te gebruiken voor het verzenden van mijn dagelijks relaas.

Voorafgaande besprekingen: Daar we zinnens waren om het zo profijtig mogelijk af te handelen, besloten we om op goed geluk nachtverblijf te zoeken op boerderijen, of bij welwillende burgers (desnoods in een jeugdherberg).

En we vonden het ook noodzakelijk dat mijn leiding (en ervaring) werd aanvaard en dat we de voorafgaande weken ook wat conditietraining zouden doen.

Meteen leerden we elkaar wat beter kennen, en waarderen, en werd er vol spanning naar uitgekeken om op 4 juli te vertrekken.

 

 

Figuur  SEQ Figuur \* ARABIC 1 - traject

 

VRIJDAG, 4 JULI 1958: TROMP - ROUVIGNIES ... 140 KM.

 

Na een ontroerend afscheid van ‘vrouw en kinderen’ begaf ik me op weg naar Puyvelde, waar Eugeen woonde en waar we verzamelen geblazen hadden. Daarmee had ik mijn eerste 10 km. achter de rug.

 

 

Figuur  SEQ Figuur \* ARABIC 2 - vertrek te Puyvelde

 

Tegen 8 u werd dan in Puyvelde gestart bij gunstig weer, op hoop van zegen! Via Lokeren, Gent en Oudenaarde bereikten we rond 11 u het dorpje Nukerke (nabij Ronse), waar we halt hielden aan een grachtkant, om er de eerste honger te stillen.

Meteen kregen we er de eerste hellingen van de Vlaamse Ardennen voor de wielen geschoven. Na een half uurtje was de 'grollende beer' tot zwijgen gebracht en had ik tijd gevonden om de eerste dagboekregels (op een gele postkaart) neer te krabbelen. Bij de nieuwe start kregen we de afdaling van de Kruisberg tot in Ronse.

Met wat op en af bereikten we 22 km. verder, tegen 12.55 u, het stadje Leuze, waar ik mijn eerste kaart ging posten.

Even buiten Peruwelz bereikten we de Belgisch-Franse grens en ging het verder doorheen de industriestad Valenciennes. Maar helaas, pas waren we een vijftal km verder of we werden verplicht om er mee te stoppen. Wat was er dan wel gebeurd? Bij 't kruisen van een zijweg, bij een lichte daling, kwam ik met grote snelheid van op het hogere fietspad met een zware schok op de lagere weg. Gevolg: een spaak uit mijn achterwiel kapot, waardoor mijn wiel begon te slepen. Het was toen 15.30 u

Gelukkig gebeurde dit alles vlakbij een boerderij. Ik ging er met de nodige uitleg slaapgelegenheid vragen, en tot onze grote vreugde hadden we direct prijs.

We bevonden ons in het dorp Rouvignies. Terwijl de twee lotgenoten de luchtmatrassen gingen oppompen en onze slaapplaats in de schuur gingen in orde brengen begaf ik me 1 km verder naar een door de boerin aangewezen fietsenmaker, die het onheil direct en in snel tempo wilde herstellen.

Terug op de boerderij ging ik me vlug wat opfrissen. Ondanks deze tegenslag gingen we dan samen aan het werk om ons eetmaal te bereiden: soep en goed gesmeerde boterhammen. Als dessert namen we de citroenschijfjes uit het thuis gereedgemaakte gesuikerde citroenwater. En of het smaakte!

We besloten dan vroeg te gaan slapen om de volgende dag fit te zijn voor de komende tocht naar Parijs. We waren wel 40km vóór het vooropgestelde doel moeten stoppen, maar dit kon de goede stemming niet wegnemen. En na die eerste etappe voelde ik mij heel fit en blij omdat ik deze tocht was begonnen .

 

ZATERDAG, 5 JULI 1958: ROUVIGNIES - MONTLHERY ... 235 KM.

 

Vol goede moed te 7.30 u gestart, met hartelijke dank aan onze ‘weldoeners’.

Vooreerst bereikten we Cambrai (= Kamerijk, aan de rechteroever van de Schelde) en dan Péronne, waar ons een grote omleiding (met meer kilometers) te wachten stond. Dan volgden we de route langs Roye, Estrees-St.-Denis naar Pont-St.-Maxence (gekend bij onze duivenmelkers). Het ging vlot en rond 18.15 u bereikten we SenIis, maar stonden er ons nog 45 km te wachten voor de Rue de la Fayette (Stichting ‘Vlamingen te Parijs’).

Tegen 20 u bereikten we dan de rand van de lichtstad Parijs. Daar had ik het ongeluk dat ik licht werd aangereden door een motorrijder, die zonder omkijken verder reed. Gelukkig had ik maar lichte kniepijn, maar het had erger kunnen zijn.

Rond 20.15 bereikten we ons doel: Rue de la Fayette, 228, bij E.H.Maes, proost van de stichting ‘Vlamingen te Parijs’. Maar hier wachtte ons een grote desillusie. Hoewel onze pastoor Rooms (Hellestraat) onze komst 14 dagen voordien had aangekondigd, kregen we geen toelating om er te overnachten. Erger nog, ons werd zelfs geen glas water aangeboden en kwamen we niet verder dan de gang.

E.H. Maes begon dan zijn ‘harteloze’ houding te argumenteren. Hij zei o.a.:

‘- dat alles reeds volzet was en dat er niemand meer bij kon;

- dat hij van de Parijse politie geen onderdak mocht verlenen aan ‘kampeerders’; dat het verzoek om overnachting 14 dagen van tevoren moest aangevraagd zijn; dat we maar best een hotelletje in Parijs konden opzoeken.’

Ik was uiterst ontgoocheld over deze ‘ontvangst’. Nadat hij ons tot aan de voordeur begeleidde kon ik me niet weerhouden om hem te vragen ‘of hij al eens over de parabel van de ‘Barmhartige Samaritaan’ gehoord had? Deze vraag beviel hem zeker niet en hij sneerde terug ‘dat hij geen lessen in naastenliefde hoefde’.

Dit laatste gebeurde aan de voordeur, op straat. We hadden zelfs geen gelegenheid gekregen om er iets te eten of te drinken. ‘Pelgrims’ waren blijkbaar niet welkom.

In een opwelling van ontgoocheling maakte ik het vast voornemen dat ik in de toekomst de kerkschaal ‘voor de Vlamingen in Parijs’ stoïcijns zou laten passeren.

En wat nu gedaan? We stonden in de Rue de la Fayette (Xe Wijk) en er stonden ons minstens nog 25 km te wachten alvorens een boerderij buiten Parijs aan te treffen. Ondertussen was het al 21 u geworden. Gelukkig waren de dagen lang en konden we bij daglicht verder. We zochten een uitgang van Parijs, richting Orleans.

We hadden deze dag al meer dan 200 km. afgelegd en de vermoeienis liet zich gelden. Maar van opgeven was geen sprake, en zo belandden we in de buurt van het bekende Montlhéry (vroeger Formule-1-circuit), waar we licht zagen branden. Het was ondertussen al schemerdonker geworden. Dit was ons laatste hoop.

We klopten aan en de eigenaar verwees ons vanachter zijn voordeur naar de ijzeren poort naast de woning. De boer aanhoorde onze bede vanachter die volle poort. We moesten ons realiseren dat in die periode de Fransen met schrik leefden vanwege de vele aanslagen die gepleegd werden door de Algerijnse F.L.N., die daarmee de Algerijnse onafhankelijkheid wilde verwerven (wat pas op 3 juli 1962 bereikt werd).

Na onze uitleg verwees de boer (zonder dat wij hem konden zien) naar een dreef je rechtover de boerderij. Daar zouden we een 100-tal meter verder een ark vinden waarin stro lag opgestapeld. Hij gaf toelating om daar te overnachten. Wat een opluchting!

Het was bijna 23.30 u als we ons eindelijk konden neervlijen op het zachte stro. We hadden zelfs geen tijd genomen om de matrassen op te blazen. De gedachte dat we nu 30 km. voorsprong hadden genomen op het oorspronkelijke plan gaf ons dan toch nog een fijn gevoel. Doodvermoeid vielen we al heel vlug in een diepe slaap.

 

 

Figuur  SEQ Figuur \* ARABIC 3 - overnachten en ontbijten in een veldark

 

ZONDAG, 6 JULI 1958: MONTLHERY - ORLEANS ... 92 KM.

 

Rond 8 u zijn we dan met slaapogen opgestaan. Tot onze verwondering waren er na ons nog enkele ‘ark-bewoners’ bijgekomen, die verder bleven slapen. Na een vlug ontbijt reden we 30 km. verder tot aan Etampes, waar we de H. Mis van 11.30 u konden bijwonen. We waren wel een kwartiertje te vroeg, dat ik kon gebruiken om mijn dagboekcorrespondentie bij te werken. Na de Mis reden we wat verder om in het open veld ons middagpotje te koken: erwtjes, tomaten, worst, eieren en saus.

Alles werd in onze braadpan op ons eenvoudig vuurtje gaargestoofd. Daarop werd het brouwsel met veel smaak verorberd. De stemming was uitstekend.

Helaas zou onze grote vreugde maar van korte duur zijn, want 15 km verder kreeg Eugeen platte band. En tot overmaat van ramp stak er plots een hevige windvlaag op, en kregen we verder tegenwind te verwerken met bijhorende regen.

In Orleans begroetten we 't standbeeld van Jeanne d'Arc ‘de maagd van Orleans’.

En dan: ‘einde goed, al goed !’. We konden toch even buiten Orleans een leegstaande boerderij ontdekken, waar we tegen 18.15 u aanlandden. Een uitstekende slaapgelegenheid, en rustig gelegen. We hadden nu ook tijd om ons avondmaal te bereiden, en naar binnen te spelen. We voelden ons de koning te rijk en er konden zelfs al grapjes af. Voorbij Orleans hadden we sinds onze afreis al 450 km. achter de rug. Met wat geluk zouden we Lourdes wel bereiken op het geplande tijdstip.

 

MAANDAG, 7 JULI 1958: ORLEANS - CELON ... 174 KM

 

‘Onze boerderij’ lag eigenlijk 12 km buiten het centrum van Orleans. Het was er dan ook heel rustig om de nacht door te brengen. En dat lukte buitengewoon. Alleen had ik wat last van korte hoestbuien, maar ik voelde wel beterschap.

Na een fris ‘bad’ aan de pomp waren we goed wakker, en goed uitgerust.

Tegen 7.30 u waren we al vertrekkensgereed. Met een lekker, warm zonnetje konden we opnieuw de baan op, het avontuur tegemoet. We hadden nog niet ontbeten.

Kort na 8.30 u passeerden we al Lamotte-Beuvron en tegen 10 u onderbraken we onze tocht om het ontbijt te nuttigen en nieuwe krachten te verzamelen. Die krachten putten we ook uit het flink gesuikerde citroenwater, waarmee we elke morgen onze bidons vulden.

Na deze pauze ging het verder naar Salbris en Vierzon om dan 3 km voorbij Vatan te stoppen, om ons middagmaal te bereiden: ossenstaartsoep, brood met beleg en een pot appelmoes als dessert. We lagen er zalig langsheen een stromend beekje en genoten tot rond 14 u van onze kookkunst. Helaas, ‘schone liedjes duren niet lang’, want kort daarop verdween de zon en kregen we opnieuw af te rekenen met een hevige windvlaag, en na onze passage in Chäteauroux kregen we zelfs een hevige stortbui te verduren die ons verplichtte om gedurende tien minuten een schuilplaats op te zoeken. Maar dan kreeg Eugeen met wat lichte koorts af te rekenen, wat toch wel wat verontrusting teweegbracht. En of dat nog niet genoeg was, kreeg hij nog bandenpech. Handig als hij was had hij dat euvel in de kortste keren opgelost, dank zij het meegebrachte herstelmateriaal.

Maar ‘na regen komt zonneschijn’ en lachte het geluk ons weer toe als we 12 km verder onderdak vonden bij landbouwer Abel Bevidat, in de wijk ‘Matherens’ van de gemeente Celon. Het was toen al 19.30 u.

We mochten er gebruik maken van het stro in de nabijgelegen schuur en kregen de gelegenheid om een lekkere maaltijd te bereiden: eerst erwtensoep en dan tomaten met mayonaise en malse, goed gesmeerde boterhammen. Hmmm! Lekker!

We kregen ook gelegenheid om bij de boer 3 liter melk en 6 eieren te bestellen voor het ontbijt van dinsdag.

Met nieuwe moed gingen we de nacht tegemoet.

 

DINSDAG, 8 JULI 1958: CELON – NEGRONDES ... 150 KM.

 

We hadden een goede nacht achter de rug en tegen 9 u waren we reisvaardig, met de vaststelling dat we toch nog altijd 25 km vooruit lagen op ons reisprogramma. Maar vanaf Bessines kregen we af te rekenen met talloze nijdige hellingen met ongeveer een stijgingsprocent van 7%. zowat te vergelijken met Ardennenhellingen.

Even voor Limoges (na 75 km tocht) stopten we voor ons middagmaal: soep en lekkere eierkoek met brood. En weer lagen we in de nabijheid van een fris beekje, terwijl we nu ook konden genieten van een lekker weertje: afwisselend zon en wat bewolking, maar wel droog en geen tegenwind.

Tegen 14 u waren we opnieuw startensklaar, op weg naar Limoges (dat na de Duitse inval in mei 1940, de eerste toevluchtsplaats was voor het merendeel van de Belgische regering, en bekend is om zijn porselein- en aardewerk – 102 000 inw.).

We doorkruisten de stad en kochten er 1 kg. zoete, zwarte kersen, die we ter plaatse (eerlijk verdeeld) binnenspeelden. Wat smaakte dat lekker! En dan nog een portie crême-glace. We kochten ook enkele sinaasappels voor de komende dagen.

En dan ging het weer verder: Aixe, Chälus, la Coquille, Thiviers, steeds over heuvelachtig terrein, op en af. Even buiten Thiviers begonnen we uit te kijken naar een slaapgelegenheid. Aanvankelijk lukte het niet, maar na een vijftal pogingen hadden we toch succes. We arriveerden rond 19.30 u op een boerderij en hadden prijs. We moesten wel via een buitenladder naar de hooischelf, waar we onmiddellijk onze matrassen gingen installeren. Daarna zorgden we voor ons avondeten: tomaten met mayonaise, flink geboterd brood en verse koffie. En tot slot vulden we onze bidons met flink gesuikerd citroenwater.

 

 

Figuur  SEQ Figuur \* ARABIC 4 - Via de ladder op de schelf

 

WOENSDAG, 9 JULI 1958: NEGRONDES – BOE ... 166 KM.

 

Na een goede nachtrust en een dankend afscheid van onze logiesgevers startten we weer vol goede moed, want het zonnetje scheen. Dagen tevoren hadden ze hier veel regenweer gekend. Ondertussen had ik mijn ‘dagboekkaart’ weer vol gekrabbeld om die zo snel mogelijk te posten, zodat men op het thuisfront regelmatig op de hoogte bleef van onze reiservaringen.

Het rijden was nu wel wat routinewerk geworden. Alleen die nijdige beklimmingen vroegen nog extra inspanningen; temeer omdat we een 20-tal kilogrammen gewicht meevoerden en ik bij mijn fiets slechts over drie ‘versnellingen’ beschikte.

Zonder verdere problemen bereikten we na 26 km Périgueux (40 000 inw.) met zijn Romeinse arenaruïnes. De tijd ontbrak om die te gaan bekijken, want 4 km verder gebruikten we de nodige tijd om ons ontbijt te verorberen. Daarna passeerden we langsheen de ‘Route Nationale nr. 21’ de steden Bergerac, Castillones, Cancon, Villeneuve-s-Lot en Agen (35 000 inw.). Gedurende heel dit traject kregen we weer te kampen met heel nijdige hellingen, zodat we niet het aantal kilometers haalden dat we gehoopt hadden. Dan maar meer op de tanden bijten, want we voelden dat we steeds dichter bij Lourdes kwamen en we het Maria-oord donderdag konden bereiken. Eenmaal Agen voorbij begonnen we uit te kijken naar een mogelijk nachtverblijf. En ditmaal hadden we ongelooflijk geluk, want 5 km voorbij Agen kwamen we terecht op een boerderij die uitgebaat werd door de Italiaanse familie Alfonso Pontoni.

Hier waren we werkelijk ‘met ons gat in de boter gevallen’. We werden zelfs uitgenodigd om samen met hen plaats te nemen in de eetkamer voor het avondmaal. De boerin had zelfs extra-eten voor ons gereedgemaakt. Naar Italiaans gebruik moesten we wijn drinken bij het eetmaal. En daarna werden voor ons bedden gereedgemaakt met zuivere lakens, zodat we ons ‘thuis’ voelden.

De vriendelijke manier waarop we hier ontvangen werden verdiende alle lof en gaf ons veel moed om onze tocht verder te zetten.

Er volgde dan een zalige nachtrust.

 

Figuur  SEQ Figuur \* ARABIC 5 - Bij de familie Pontoni in Boé

 

DONDERDAG, 10 JULI: BOE - LOURDES (LEZIGNAN) ... 166 KM.

 

Ook voor het ontbijt moesten we weer mee aan tafel zitten, voor brood met ham, koffie en melk. ... en wijn. Deze familie was 30 jaar voordien vanuit Italië naar hier uitgeweken. De boerin was moederlijk bezorgd om ons en zij nodigde ons uit om bij onze terugkeer opnieuw langs te komen. Maar toen moesten we haar wel uitleggen dat we na Lourdes een andere reisroute gepland hadden.

Ze had onze bidons ook gevuld met de gebruikelijke tafelwijn. We waren echt moreel gesterkt door deze buitengewone ontvangst. Duizendmaal dank hiervoor.

Als we even voor 9 u vertrokken (na een groepsfoto), brak de zon door de nevel; het zag er naar uit dat we wel zouden ‘bakken’ tijdens deze etappe.

Als we rond 10.15 u Lectoure, de oude hoofdstad van Armagnac, passeerden, moesten Eugeen en Etienne dringend een ‘grote boodschap’ gaan doen. Ondertussen nam ik de tijd om mijn ‘reisdagboekbriefkaart’ wat bij te krabbelen.

De verdere tocht verliep aanvankelijk zonder problemen. We passeerden de steden Auch (20 000 inw.) en Tarbes (50 000 inw.), maar 9 km vóór Lourdes kreeg ik plots bandenpech. Mijn band liep leeg, maar met wat bijpompen lukte het toch om verder te rijden tot Lourdes, waar we rond 19 u aankwamen. We reden door de stad en waren verwonderd over het toeristische karakter van de stad, dat op het eerste zicht een vertekend beeld gaf van de eigenlijke bedevaartplaats. We reden wel nog tot aan de afsluiting van het grotterrein, maar we vonden het te laat voor een bezoek. We moesten nog op zoek naar overnachting in de buurt van de stad. Na wat zoeken hadden we geluk. We kregen onderdak op een boerderij in het naburige dorp Lézignan. We mochten op de hooizolder slapen en het gelijkvloers van de schuur gebruiken om ons eten te koken en de fietsen te bergen. We hadden weer geluk.

Overgelukkig, omdat we ons doel bereikt hadden, gingen we de nacht tegemoet.

 

Figuur  SEQ Figuur \* ARABIC 6 - Eugeen Verhellen, ondertussen sinds 2002 Professor Emeritus, heeft samen met zijn echtgenote Lieve Demeyer, in september 2008 onze Lourdes-fietstocht nog eens overgedaan ... met de auto.  Hij poseert hier bij het binnenrijden van Lézignan.

 

VRIJDAG, 11 JULI 1958: IN & ROND LOURDES

 

Na een goede nachtrust voelde ik mij kiplekker. Ik had de indruk dat de vermoeidheid geen rol meer speelde en dat ik op de dag van gisteren mijn beste rit volbracht had. Dit nam niet weg dat we nu dankbaar gebruik wilden maken van een paar dagen ‘rustig-aan’ die zeer welkom waren. Het feit dat we ons nu ook minder moesten bekommeren omtrent eten en slaapgelegenheid droeg bij tot het zich-goed-voelen.

Terwijl we gisteren op rustige wijze ons avondmaal konden bereiden (soep, brood met tomaten en mayonaise, en warme koffie), konden we nu op even rustige wijze ons ontbijt klaarmaken. We waren pas tegen 8.30 u opgestaan en vonden genoeg tijd om ons eens flink te wassen. En bij de boer konden we melk en eieren kopen, wat ons toeliet zich eens extra te verwennen. Terwijl de zon lekker scheen konden we ontbijten in de schaduw van een boom.

Bij nazicht van mijn fiets konden we ontdekken dat er een spijker in mijn band zat. Op minder dan geen tijd kon Etienne de schade goed herstellen. Bij nader toezicht moesten we vaststellen dat we alle drie al door bandenpech waren getroffen.

Bij nazicht kon ik ook zien dat ik tot nog toe 5.000 Franse Fr. (= 600 BEF) uitgaf.

De meeste zaken waren zeker zo goedkoop als bij ons in België. Maar die prijzen durfden soms wel eens verschillen van streek tot streek. In Belgisch geld uitgedrukt betaalden we 5 fr voor een liter melk, 2,5 fr voor een ei, 22 fr/kg voor appelsienen en 25 fr/kg voor abrikozen. We betaalden 8 fr voor een brood van 1 kilogram. We leefden profijtig.

In mijn briefkaart naar de Tromp schreef ik dat we het vooropgestelde programma wilden volgen, en dat ik in AIGUES-VIVES, via ‘poste-restante’ een brief van het thuisfront hoopte te ontvangen.

We vonden nu ook tijd om enkele kleine karweitjes op te knappen (o.a. kledingwas) en uitvoerig de bereiding van ons middageten klaar te spelen. We kochten aardappelen, melk en boter bij de boer en lieten de fijngesneden aardappelschijfjes zachtjes stoven in de melk en boter. We lieten het ons dan ook lekker smaken.

 

Fig 7

 

Tegen 14 u begaven we ons op weg naar Lourdes, en bezochten ditmaal wel de beroemde grot. Ik was diep ontroerd en dacht aan mijn belofte in de schuur van Sarau (Schleswig-Holstein). Daarna bezochten we de oude bovengrondse kerk en het nieuwe, ondergrondse kerkgebouw. Ik heb er gebeden uit grote dankbaarheid.

We mochten er met ontroering ook de ‘ziekenprocessie’meebeleven. De vele rolstoelgebruikers deden ons beseffen hoe belangrijk ‘gezondheid’ wel is.

 

Fig 8

 

 

Figuur 9 - 50 jaar later bezocht Eugeen opnieuw de grot van Lourdes

 

 

Daarna gingen we in de stadsdrukte en genoten op een terras van een koffie met gebak, terwijl we ook zichtkaartjes van Lourdes kochten en verzonden naar familie en goede bekenden. Daarna gingen we verder de drukke stad in om er onze eetwaren te kopen, waarna we tevreden naar Lezignan terugreden om er op de boerderij nog wat te luieren, met de Pyreneeën als decor.

De avond werd besloten met een bidon wijn. Hoewel ik normaal nooit wijn drink heb ik het toen toch gedaan, mits er heel wat suiker aan toe te voegen. Men had mij verteld dat je er goed van kon slapen.

Rond 21.30 u trokken we naar de hooizolder.

 

ZATERDAG, 12 JULI 1958: VOETTOCHT NAAR ‘PIC DU JER’.

 

De broeiende hitte van de dag voordien was verdwenen en vervangen door uitvallende mist. Op ons dagprogramma stond ook een voettocht naar het uitzichtpunt van de ‘Pic du Jer’. Met deze tocht in het vooruitzicht stonden we wat vroeger op.

Na onze ochtendopfrissing, het ontbijt en enkele andere klusjes zijn we tegen 10.15 u te voet vertrokken voor onze beklimming van de Pic du Jer (op 950 m hoogte). Het was nog mistig en de top was voorlopig nog onzichtbaar. Op een bepaald moment was er een splitsing in de weg. Volgens mijn oriëntatiegevoel moesten we linksaf, terwijl Eugeen en Etienne rechtsaf wilden. Ik stond dan tegen 11.45 u boven, terwijl de twee anderen een andere top bereikten en toen hun vergissing vaststelden.

Een uurtje later waren ze echter ook op de Pic du Jer. Ondertussen was de zon gedeeltelijk doorgebroken en konden we genieten van een prachtig panorama. Er waren ook meerdere bezoekers die via het kabelspoor vanuit Lourdes waren opgestegen. Als we tezamen boven waren kregen we de kans om ons te laten fotograferen door een beroepsfotograaf, die de foto's op postkaartformaat verkocht.

 

 

Figuur 10 - Samen op de Pic du Jer

 

Fig 11

 

Dit was een mooie gelegenheid om de eerste reisfoto in drievoud naar mij thuis te verzenden, met het verzoek er een bij de familie Weyn en bij tante Marie te bezorgen.

Terwijl Eugeen met het kabelspoor naar beneden daalde waren Etienne en ik in ijltempo via een afsnijroute naar beneden gestormd, zodat we bijna zo rap als Eugeen beneden waren. We hadden dan nog tijd om in Lourdes mondvoorraad en wat souvenirs te kopen. Ook nu was er weer grote drukte in de straten en winkels.

Tegen 16 u begaven we ons weer naar het ‘mirakelterrein’, om er deel te nemen aan de sacramentsprocessie. Opnieuw werd ik daarbij emotioneel diep getroffen. Dan bezochten we nogmaals de grot om er te bidden en nadien ook de muur met de kraantjes voor het ‘mirakelwater’. Ten slotte bezochten we nogmaals de ondergrondse basiliek, waar ook zeer veel pelgrims aanwezig waren voor een gebedsdienst.

Daarop begaven we ons te voet naar Lezignan om er rustig te avondmalen.

Met het vooruitzicht van de zware terugtocht gingen we rond 21.30 u slapen.

 

ZONDAG, 13 JULI 1958: LOURDES – SENGOUAGNET ... 139 KM.

 

We stonden vroeg op om de H. Mis van 7.30 u te kunnen bijwonen in het dorp. Terwijl Eugeen en Etienne nog ontbeten ging ik vlug mijn reisdagboek aanvullen om die dezelfde dag ergens nog te posten. En dan vlug alles ingepakt.

We wilden die dag zeker de Spaanse grens bereiken en reden aanvankelijk naar het bekende Bagnères-de-Bigorre (met thermale bronnen & wintersport! 12.000 inw.) in het départemen Hautes-Pyrénées. Via de N638 en N117 bereikten we, na een beklimming van een drietal colletjes, het stadje Lannemezan (8000 inw.). Daarna volgde een welgekomen afdaling naar Montrejeau. Hier kozen we dan resoluut de N125 en de N618, die ons via de dorpen St. Béat en Fos tot aan de Spaanse grens brachten. We mochten wel tot aan de grenspost rijden, maar we mochten Spanje niet binnen, omdat we over geen geldig paspoort of visum beschikten. Maar die grens bereiken aan de PONT OU ROY, gaf ook al een zekere voldoening

Het was ondertussen 16.30 u geworden en we hadden nog een 40-tal km te rijden. Van St. Béat tot hier reden we door een prachtige vallei. Spijtig dat de hoge Pyreneeëntoppen omfloerst waren door mistbanken. We moesten dus dezelfde weg terug over Fos en St.Béat, om dan in Chaum de N610 te kiezen die naar de zware Col des Ares (797 m) en de kleinere Col de Buret (599 m) leidde. Even buiten deze laatste col hielden we halt in het dorp Sengouagnet. We hadden deze dag geen zon gezien, maar ook geen regen. Het was ideaal om de moeilijkheden te overwinnen.

We waren nu wel 45 km achter op onze programmaplanning, maar uiteindelijk ontnam dat ons niet de moed om verder de Pyreneeën in te trekken.

Maar dan begon de mist toch uit te vallen als druilregen. Bij een beenhouwerij konden we lever kopen (omdat lever zich gemakkelijk liet bakken op ons primitief vuurtje).

Bij de verdeling van de lever ontstond een lichte irritatie over de gelijke porties, maar dat werd toch rap bijgelegd, nadat we onderdak gevonden hadden in een hooischuur, aan de rand van het dorp. Na deze vermoeiende dag wilden we zo vlug mogelijk slapen want er wachtte ons de volgende dag een nog zwaardere beklimming.

 

MAANDAG, 14 JULI '58: SENGOUAGNET – TOURTROl ... 111 KM.

 

We hoopten tijdens deze rit een deel van de achterstand in te halen, hoewel er al van bij de start een zware brok te verwerken viel. Met veel moed pakten we de zware beklimming van de Portet d'Aspet aan: van 528 m naar 1069 m stijgen, over een afstand van 10 km. Er waren stukken bij van boven de 12 % stijging.

Niet te verwonderen dat we met ons beperkt aantal versnellingen ook enkele keren te voet werden gesteld, om even op adem te komen of om een stukje te stappen. Er moest echt beroep gedaan worden op al onze wilskracht om deze beklimming op een deftige wijze te overwinnen. (Nota: Het is bij de afdaling van deze col dat de jonge Italiaanse Motorola-wegrenner Fabio Cassertelli op 19 juli 1995 verongelukte).

We kregen het moeilijk en besloten dat elkeen op eigen ritme naar boven kon, waarbij we afspraak maakten om boven op de col elkaar op te wachten. Ik arriveerde op de col tegen 10.30 u. Hoewel hij in spe de beste klimmer was kwam Etienne pas een kwartier later boven. Eugeen was het klimmen nog niet gewoon en landde pas tegen 11 u boven. Tot rond 12 u genoten we dan samen van het wondermooie Pyreneeënpanorama. Kort daarna brak weer een spaak in mijn achterwiel, dat daarop begon te slepen. Zo goed en zo kwaad als het kon herstelden we zelf ‘voorlopig’ het euvel. Een degelijke herstelling konden we later nog wel doen, want omdat het op die dag (14 juli) in Frankrijk de nationale feestdag was, konden we niet rekenen op het werk van een fietsenmaker. Door dit alles verachterden we opnieuw op het geplande programma.

We bleven zakken via de D618 tot in St.-Girons (398 m – 7.000 inw.) in de Midi-Pyrénées. Dan troffen we 22 km verder de prachtige rotstunnel van Mas-d'Azil, waarvan de omliggende grotten in de préhistorische tijd bewoond werden. Rond Pailhés moesten we enkele, korte, nijdige hellingen overwinnen.

In het volgende stadje Pamiers (12 000 inw.) waren we tot op 280 m gezakt en begonnen we uit te kijken naar een nachtverblijf. En dat vonden we dan 15 km verder in het dorpje Tourtroi-Coutens. Het was een groot boerenerf, waar ons een verblijf in de schuur werd toegewezen. We hebben deze dag slechts 111 km. kunnen afleggen.

 

DINSDAG, 15 JULI '58: TOURTROI-COUTENS-BEZIERS ... 133 KM.

 

We wilden, zo mogelijk, een deel van onze programma-achterstand inhalen en waren dan ook al vroeg opgestaan en startensklaar rond 7.30 u. Gelukkig hadden we de spaak in mijn achterwiel kunnen repareren en gingen we vol moed op weg.

We reden verder richting Middellandse Zee, wat ons eerstvolgende doel was. Het was schitterend zomerweer en we hoorden dan ook het onophoudend gesjirp van de krekels die zich in de bomen langs de weg verscholen. Het bleef ook zeer heuvelachtig, wat onze snelheid flink beperkte.

En dan kwam daar bovenop een merkwaardig weerkundig fenomeen opduiken: de ‘marin’, een warme wind die vanuit de Middellandse Zee (en Afrika) het land binnenwaaide. Die wind was zo krachtig dat we zelfs bij de afdalingen nog moesten duwen op het kleinste verzet om vooruit te komen. In plaats van 30 km/u konden we amper 15 km/u halen. Van een tegenslag gesproken. Nochtans was er geen wolkje aan de lucht te bespeuren en brandde de zon de hele dag. En toch was de stemming opperbest, en schreeuwden we soms onze vreugde al zingend uit als we een dorpje doorkruisten. De vreugde om het vervullen van mijn Lourdes-belofte bleef ook nog nazinderen en droeg er toe bij om flink door te zetten.

Na 10 km rijden passeerden we Mirepoix (303m – 4.000 inw.). Na goed 50 km rijden stonden we plots bij een indrukwekkende stadspoort van Carcassonne (bijna 50 000 inw. – 111 m hoogte),aan de Aude en het ‘Canal du Midi’ gelegen. We hadden echter geen tijd om de oude bovenstad (of Cité), met zijn indrukwekkende, dubbele vestingommuring (binnenmuren 1200 m lang en buitenmuren 1500m lang, met in het geheel 52 torens) te bezoeken. Maar de totaalindruk is me altijd bijgebleven.

 

Fig 12

 

 

Figuur 13 - Eugeen in 2008 voor de poorten van Carcassonne

 

Tegen 15 u kwamen we 40 km verder, door Lézignan (8.000 inw. – 51 m hoogte), waar ik mijn laatstgeschreven briefkaart ging posten.

We reden heel de dag door een ‘Palestijns landschap’, ttz. kale rotsachtige heuvels, afgewisseld met kilometerbrede valleien, volgeplant met wijngaarden en nog eens wijngaarden. We zagen miljoenen druiventrossen hangen, maar helaas ze waren nog te groen (onrijp). 20 km verder bereikten we Narbonne (50.000 inw. – 11 m. hoog).

Hier roken we als het ware de Middellandse Zee, waarbij Narbonne-Plage slechts 15 km. verder ligt. Maar die richting kozen we niet; we volgen de N113, richting Beziers dat aan het ‘Canal du Midi’ ligt en een bekende klank opriep.

Ondanks die felle tegenwind konden we dan toch nog 133 km afleggen alvorens we tot op 7 kilometers van Béziers genaderd waren. Het was in dit gebied niet zo gemakkelijk om aan een slaapgelegenheid te geraken. Hier waren alleen wijngaarden. We vonden geen boerderijen die over stro of hooi beschikten. En daar we nu nog meer achterstand op het schema opgelopen hadden, zouden we de voorziene rustdag maar laten vallen. Toch waren we bij dit alles ons goed humeur niet verloren. Geen sprake van. Alleen was het spijtig dat we nu wat later onze brief zouden kunnen ophalen in Aiges-Vives. Ik snakte naar nieuws van het thuisfront.

Het lukte ons dan toch om onderdak te vinden bij de familie Bouré (Les Tourettes, Rue de Narbonne par Béziers) in een gebouw waar we op de volle zakken sproeistof (voor de wijngaarden) ons matrassen konden installeren. We mochten die avond, samen met het gezin, plaats nemen aan tafel. En de drank die op tafel kwam was natuurlijk wijn. We kregen nog een voorraad wijn mee naar onze slaapplaats. Door er veel suiker aan toe te voegen vond ik het wel lekker,en bevorderlijk om snel in te slapen, nadat ik eerst nog wat toevertrouwd had aan mijn ‘post-kaart’ voor de Tromp.

 

 

Figuur 14 - Bij de familie Bouré

 

WOENSDAG, 16 JULI 1958: BEZIERS - AIGUES-VIVES ... 124 KM.

 

Ondanks de harde ‘ondergrond’ van de zakken sproeistof hadden we toch nog goed geslapen. Voor het ontbijt werden we weer uitgenodigd in de woning, en moesten we dan ook wijn drinken. Er werd hierbij geen koffie gebruikt.

We waren wel tijdig opgestaan, maar konden niet vertrekken omdat er een onweer was losgebroken en het gedurende meer dan een uur pijpenstelen regende.

Ik maakte van de gelegenheid gebruik om nog wat verder te schrijven.

Het was al ruim 11 uur alvorens de regen ophield en wij konden vertrekken, na een hartelijk afscheid. Het was vooral hartelijk tussen Eugeen en dochter Bernadette, want die konden wel heel goed opschieten met elkaar. Voor het vertrek moesten we ook onze bidons vullen met wijn, en kregen we ook nog gekookte ‘pelpatatten’ met pikante saus mee voor onderweg, wat later ook lekker smaakte.

Na de doortocht door Beziers (80 000 inw. – 125m hoog), met zijn oude Romeinse arena en een arena voor stierengevechten, ging het via de N112 naar de stad Agde (15.000 inw. – 5m hoogte), richting Middellandse Zee, waarna we bij Marseillan-Plage de Middellandse Zee bereikten. Aan de 20-km-tocht langsheen de kust hebben we niet het groot genoegen beleefd dat we ervan verwacht hadden. Het was fris en er stond een scherpe westenwind die alle lust tot zwemmen wegnam. En hoewel er veel volk aanwezig was, zagen we niemand het water induiken, ondanks het feit dat de zon dan toch eindelijk door de wolken brak.

Kort na de middag bereikten we de havenstad Sète (42.000 inw. – 4m.hoogte) en na Marseille de belangrijkste Franse havenstad aan de Middellandse Zee. Sète ligt aan het eind(of begin)-punt van het ‘Canal du Midi’).

Omdat Eugeen zich niet al te best voelde gingen we voor de eerste maal naar een restaurant om ons middagmaal te nuttigen. We bestelden drie porties, maar dan moesten we vaststellen dat de toestand van Eugeen nog slechter werd. Op ons verzoek mocht hij in een achterbouw van het restaurant op een bed gaan liggen. Maar hij had geen eetlust en we hebben dan maar zijn portie onder ons tweetjes opgegeten.

Waarschijnlijk had Eugeen ook wat last van zijn door de zon verbrande benen en dijen. Of had dat drinken van die wijn ongesteldheid veroorzaakt? Het baarde ons wel zorgen, maar na een deugddoend dutje scheen hij toch weer enigszins opgeknapt. We besloten dan maar om onze tocht landinwaarts voort te zetten. En eenmaal in de frisse lucht kwam er verdere beterschap en waren we weer wat gerustgesteld. Ik besloot hierover niets te schrijven in mijn dagboekpostkaarten.

Vanaf Sète ging het dan landinwaarts in noordoostelijke richting. Via de N112 bereikten we 30 km verder de stad Montpellier (210.000 inw. – l27m. boven zeeniveau). Gelukkig verbeterde de gezondheidstoestand van Eugeen. Wat een opluchting!

We waren nu wel 100 km ten achter op onze planning, maar daar zouden we wel een mouw aan passen door de voorziene reisroute wat te wijzigen.

Vanuit Montpellier kozen we de N113 om dan, 25 km verder oostwaarts, de stad Lunel (19.000 inw. – 6 m hoogte) aan het Rhöne-Languedockanaal aan te doen. Om ons doel, Aigues-Vives, te bereiken moesten we de hoofdweg verlaten, het kanaal oversteken en dan op zoek gaan naar de familie Calle, rechtover de post. Eigenlijk hadden we volgens plan gehoopt om daar tegen de middag aan te komen, om in het tegenoverliggende postgebouw de verwachte brief van thuis op te halen.

Maar het was al 20.30 u als we bij de familie Calle aanbelden. Mevrouw kwam opendoen en verwelkomde ons op hartelijke wijze, terwijl wij ons verontschuldigden voor de late aankomst. De eigenaar, Omer Calle, was afkomstig uit Stekene. Hij had als deelnemer aan WO I de ‘bescherming’ gekregen vanuit Frankrijk, van een zgn. ‘Marraine de guerre’ (een dame die tijdens WO I correspondeerde met een soldaat). Omer Calle huwde na de oorlog met zijn ‘Marraine’ en vestigde zich in Aigues-Vives, als grote wijnhandelaar, die wijn vertransporteerde in grote tankwagens. Op het erf stonden in grote hangars ook reusachtige houten tonnen wijn opgesteld.

De mevrouw was zo vriendelijk om ons een bed aan te bieden in de speelkamer voor de kinderen (of kleinkinderen).We voelden ons de koning te rijk.

Voor ons avondeten ging ze voor ons ook nog een omelet (& wijn) bereiden. Wat hadden we weer geluk gehad. Om onze post op te halen was het natuurlijk te laat. Hiervoor moesten we wachten tot de volgende dag 9 u als de post opende.

Met enige bezorgdheid vertelde mevrouw ons ook over de bedenkelijke toestand in het Nabije-Oosten, waar Israël voortdurend belaagd werd door de buurlanden. Met toch nog een goed gevoel gingen we op ons bed de nacht tegemoet.

 

DONDERDAG, 17 JULI 1958: AIGUES-VIVES - ORANGE ... 71 KM.

 

Opnieuw had mevr. Calle voor een lekker ontbijt gezorgd. Dan was het zenuwachtig uitkijken naar de opening van het postkantoor. En eindelijk was het 9 u Tot mijn grote vreugde lag er een brief (poste-restante) op mij te wachten. Bij het lezen ervan heb ik gesnotterd als een kind, van vreugde en ontroering. Men kan zich moeilijk voorstellen wat zo een bericht betekenen kan. Gelukkig liep alles op wieltjes op de Tromp.

Meteen verlangde ik al naar de volgende brief die mij in Les Diablerets (Zwitserland) te wachten stond, en steeg ook het verlangen om tegen 27 juli thuis te komen.

Niet dat de fietstocht begon tegen te steken, integendeel, maar als echtgenoot en vader voelde ik toch de onverbrekelijke band met thuis. Gelukkig mocht ik vernemen dat echtgenote Esther veel liefde en hulp mocht ervaren van de kinderen, wat mij toch enigszins geruststelde. Ik vernam ook dat ze thuis onze vorderingen nauwgezet volgden op de overzichtskaart die er tegen de muur was opgehangen.

Na een hartelijk afscheid van mevrouw Calle (haar echtgenoot hadden we niet gezien, want die was op zakenreis) begaven we ons dan weer op pad, richting Nîmes.

 

 

Figuur 15 - De Arena van Nîmes

 

Na 11 km. bereikten we de bekende stad Nîmes (130 000 inw. – 39 m. hoog), met zijn prachtige overblijfselen van de Romeinse bouwkunst (Korinthische tempel, het amfitheater met 24.000 zitplaatsen, de resten van de Dianatempel en het aquaduct. Wij hadden natuurlijk geen tijd om dit alles te gaan bewonderen. Wij moesten voort. Maar helaas werd onze snelheid opnieuw beperkt door een snijdende, koude,sterke wind: de Mistral, een noordelijke wind, die met grote snelheid doorheen de Rhönevallei raast. Nu konden we amper tegen 10 km/u vooruitkomen. Opnieuw moesten we zelfs bergaf en met de kleinste versnelling toch nog hard duwen om recht te blijven op de fiets en vooruit te komen. Van een nieuwe tegenslag gesproken! Zouden we misschien in Lourdes niet hard en devoot genoeg gebeden hebben? En toch wilden we hierdoor onze moed niet doen verliezen. Hop! Vooruit! We reden toch huiswaarts.

We kozen dan de D986 in noordelijke richting en kwamen 20 km verder in het rustig dorpje Remoulins (2.000 inw.– 27 m hoog) waarna we een flinke beklimming te verwerken kregen, met als beloning een mooi uitzicht op 151 m. hoogte. We lieten de voormalige pausen-stad Avignon (90 000 inw.) rechts liggen. Daardoor ging het verder naar Roquemaure (4.500 inw. – 19 m. hoog). Even buiten het dorp bereikten we de Rhöne, waar de oversteek normaal via een brug kon geschieden. Maar helaas, die brug was tijdens de oorlog vernield en ze was nog steeds niet hersteld, zodat we moesten gebruik maken van een veerdienst, wat op zich ook een aangename verpozing betekende. Dat dit voor mij slecht zou aflopen konden we natuurlijk niet vermoeden. Dan, in het midden van de stroom, kreeg ik plots een hevige pijn in mijn rechteroog, dat ik daarna amper kon openhouden. Het werd zeer lastig om te rijden en we wilden dan ook zo spoedig mogelijk een onderkomen opzoeken.

 

 

Figuur 16 - Eugeen fotografeerde in 2008 de inmiddels herstelde brug over de Rhône.

 

Daar waar ik telkens de woordvoerder was om dit te gaan vragen, vroeg ik ditmaal aan mijn 2 lotgenoten om het heft in handen te nemen. Vooreerst passeerden we het alom bekende Châteauneuf-du-Pape (2.000 inw.), bekend om zijn wijn, en zijn pauskasteel. Tussen 1309 en 1377 hadden de Franse ‘pausen in ballingschap’ of ‘Pausen van Avignon’ hier hun residentie. Daarna moesten we nog de stad Orange (27.000 inw. – 97 m.h.) door. Enkele km daarbuiten bereikten we een boerderij waar men ons wilde opnemen. En weer was het een Italiaanse familie die een leegstaande boerderij had overgenomen. Het was de familie Franca Dimier (Route de Serignan). Toen de boerin kennis kreeg van mijn oogperikelen haalde ze een flesje boven en goot enkele druppeltjes in mijn oog. De pijn verzachtte en zij beweerde dat ik na een nacht slapen van de kwaal verlost zou zijn. En wonder boven wonder, na een goede nachtrust was ik grotendeels verlost van die hinderlijke oogpijn.

 

 

Figuur 17 - Deze Italiaanse boerin verzorgde mijn oogkwaal.

 

VRIJDAG, 18 JULI 1958: ORANGE - MONTMAUR ... 128 KM.

 

Deze morgen kwam mevr. Bouré ons verwennen met koffie, brood en eieren, zodat we ook vlugger vertrekkensgereed waren. Met grote dankbaarheid (en een speciale dank voor de oogdruppeltjes) namen we afscheid van deze sympathieke familie. De wind blies weliswaar nog altijd uit het noorden, maar was toch wel in kracht afgenomen, zodat we hoopten om heel wat kilometers te kunnen afmalen. Ons humeur en het morele peil gingen dan ook de hoogte in. We dachten er zelfs aan de oorspronkelijke route toch te volgen, mits de voorziene rustdag te schrappen.

Na 25 km fietsen stopten we rond 10.30 u in het dorp Tulette om onze fietsen eens te laten nakijken en om mijn ‘dagboekverslag’ via een postkaart te verzenden. Van hieraf kregen we opnieuw felle klimmen te verwerken. Zo stegen we van 120 m hoogte naar 270 m in Nyons, langs de D 94 en parallel met de Eygues-rivier, en verder langs een mooie, bochtige route naar 704 m hoogte in het dorpje Rosans en de top van de Col de Palluel (801 m) en wat verder de Col de la Sauce (877 m).

Ondertussen hadden we ook genoten van het prachtig weer en van de grote velden lavendel, die een zeer aangename geur verspreidden. Meteen waren we in het departement ‘Hautes Alpes’ beland. Na een afdaling naar het dorp Serres (663 m) kregen we opnieuw een flinke klim te verwerken naar Veynes (3.500 inw. – hoogtekuuroord op 829 m hoogte) en nog hoger naar Montmaur (875m), waar we onderkomen vonden bij de familie Auguste Mayzenq. We hadden deze dag niet de verhoopte afstand kunnen afleggen, maar we hadden wel genoten van deze mooie etappe die, buiten de beklimmingen, ook geen extra problemen had meegebracht. De oogperikelen waren ook totaal verdwenen. Gelukkig maar!

 

 

Figuur 18 - Bij de familie Mayzenq in Montmaur.

 

We naderden hier de hogere Alpen en wisten dat de volgende paar dagen de hoogste cols te verwerken vielen. We besloten dan ook om hier nog eens extra te bekomen van de geleverde inspanningen en zoveel mogelijk reserves op te doen via een verkwikkende slaap. We gingen dan ook zo vroeg mogelijk naar de ‘bedstee’ om er te genieten van de zalige rust midden de hooigeuren. Met mijn gedachten was ik al op de Tromp, en bij het blijde weerzien.

 

ZATERDAG, 19 JULI 1958: MONTMAUR - LE LAUZET ... 133 KM.

 

De lange nachtrust had ons werkelijk veel deugd gedaan. We konden er weer tegen. Na een welgemeend dankwoord en de nodige afscheidsceremonie, en groepsfoto, bestegen we ons ‘stalen ros’ dat ons reeds tot hier had gebracht. Het beloofde een prachtige dag te worden: mooi weer, lichte meewind en een prachtig decor. Ons eerste doel was de bekende stad Gap, vooral bekend door de ‘Ronde van Frankrijk’. De stad ligt op 755 m. hoogte, is hoofdstad van het departement ‘Hautes Alpes’, telt nu ongeveer 35.000 inwoners en heeft een geschiedenis die teruggaat tot de Romeinse overheersing. Hier stapte ik de bank ‘Société Générale’ binnen om wat geld om te zetten. Voor 1.000 BeF. kreeg ik 8.300 Fr.F. (oude). 1 Belgische frank was dus 8,3 oude Franse franken waard. Ik had dus nieuwe reserves voor eventueel gebruik.

Na 50 km rijden bereikten we Savines-Ie-Lac, midden het langgerekte stuwmeer ‘Lac de Serre-Ponçon’(25 km lang), gevormd met de wateren van de Durance-rivier. Aan het einde ervan, 10 km verder, kwamen we in Embrun met zijn 6.000 inw. – en 870 m. hoogteligging. We bleven langs de N94 de mooie vallei van de Durance volgen en reden dan langs het meer van La-Roche-de-Rame (946 m.), aan de voet van de ‘Tête de la Rochaille’ (2.064 m). Meer en meer zaten we nu midden het hooggebergte, en waren we diep onder de indruk van het landschap. Maar het zou nog indrukwekkender worden. De Durance volgend, klommen we naar 1321 m hoogte in Briançon (12.000 inw.), bekend voor de wintersport, schilderachtig gelegen op een rotsplateau te midden van 3.200 à 4.000 m.-hoge bergen. Een van de hoogstgelegen steden van Europa, ook gekend door de Alpen-etappes in de Ronde van Frankrijk. De vestingmuren van de oude stad (Ville Haute) waren door Vauban gebouwd. Vanhier startte de aanloop naar de bekende Col du Galibier, maar die konden we diezelfde dag niet meer bereiken. Wel klommen we eerst nog tot aan het toeristische dorpje Le Monêtier-Ies-Bains (1.000 inw. – 1.480 m) en dan naar het gehucht Le Lauzet, op ongeveer 1.700 m. hoogte. Daar het te laat werd om de beklimming nog verder te zetten, wilden we daar een onderkomen zoeken, want hier langs de N91 waren geen boerderijen meer. Toch wel avontuurlijk, die onzekerheid.

Na wat bevraging van enkele bewoners werden we verwezen naar een gebouw dat als ‘gemeentelijke bakoven’ voor de inwoners dienst deed. We moesten onze luchtmatrassen wel op de blote grond leggen, maar dat stoorde ons niet. We waren blij dat we onderkomen gevonden hadden, midden een prachtig kader. We konden nu rustig ons avondeten bereiden en wat genieten van de zonsondergang. (Nota; Voor enkele jaren - in 2003 - kon ik dat ‘bakovenhuisje’ op video opnemen tijdens een Tv-uitzending over de afdaling van de Col du Galibier in de Ronde van Frankrijk).

 

 

Figuur 19 - De gemeentelijke bakoven, ‘Four Banal’, ook terug bezocht door Eugeen in 2008.

 

Fig 20

 

Hoewel onze matrassen op de grond lagen konden we die nacht toch genieten van een verkwikkende slaap, die het beste liet verhopen voor de verdere zware tocht. Die volgende etappe zou de ‘koninginnenrit’ worden in de ganse fietstocht.

 

ZONDAG, 20 JULI 1958: LE LAUZET - GILLY ... 123 KM.

 

Het was zondag en we wilden ons niet onttrekken aan onze ‘zondagsplicht’. En persoonlijk had ik redenen genoeg om hiermee mijn grote dankbaarheid te tonen. We moesten eventjes afdalen om in het enigszins vervallen, typische bergdorpkerkje de H. Mis (8 u) bij te wonen. Daarna gingen we onze ‘bergetappe’ aanpakken. Eerst kregen we de 7 km-Iange klim naar de Col du Lautaret (2.058 m h.), die we zonder al te zware inspanning tegen 11 u bereikten. Hier stopten we even en konden we vaststellen dat we tip-top in form zaten! We bemerkten er ook een kapel ter nagedachtenis van 17 gefusilleerden.

En dan zou de clou van heel onze fietstocht volgen: de beklimming van de Col du Galibier. Het werd fantastisch met een stralende zon en besneeuwde toppen rondom ons. De tocht naar de 2.645 m-hoge bergpas was onvergetelijk. Wel moesten we een paar keren, bij de steilste beklimmingen, eventjes naast de fiets lopen.

 

Fig 21

 

 

Figuur 22 - Kaartjes schrijven op de Col du Galibier (2556m).

 

We stopten ook een poos om te genieten van enkele sneeuwveldjes. We gingen zowaar sneeuwballen naar elkaar gooien, van vreugde. En dat midden de zomer.

Enkele honderden meter vóór de pashoogte stopten we om een groet te brengen aan het monument voor Henri Desgranges, oprichter van de Ronde van Frankrijk. Natuurlijk moesten we om beurten ook eens poseren voor het statige monument, samen met onze beladen fiets, als bewijs van onze prestaties. Naar de pashoogte maakten we er geen sprint van, maar Eugeen verwierf de eer om er als eerste de lijn van 2.645 m. hoogte te overschrijden. We bleven er ook een poos genieten van het uitzicht en om ons voor te bereiden op een spectaculaire afdaling. We waren immers flink bezweet en besloten dan ook de borst te beschermen met papier.

 

 

Figuur 23 - Bij het monument voor Henri Desgranges.

 

Met een duizelingwekkende snelheid van 60 à 70 km/u bolden we naar beneden. We staken zelfs enkele auto's voorbij. Maar nadat Etienne in een bocht, door de middelpuntvliedende kracht, zijn bagage zag wegvliegen tot op de rand van de afgrond gingen we het toch wat voorzichtiger aanpakken. Er moest veel geremd worden en ik had het geluk dat ik beurtelings met mijn ‘torpedo’ en mijn handremmen mijn snelheid voldoende kon beheersen. De twee compagnons konden alleen op hun remmen rekenen, met alle gevolgen van dien zoals ze later moesten vaststellen.

Na 20 km afdaling bereikten we Valloire (1.000 inw. – 1.430 m./wintersport), waarna we opnieuw een 7 km-Iange klim kregen naar de Col du Télégraphe (1.570 m. hoog). Vandaar wachtte ons een zeer moeilijke, 11 km-Iange afdaling naar St.-Michel, in de vallei van de Arc. (die verder in de Isère uitmondt). Van 1.570 m naar 720 m dalen met een gemiddelte van 7,8 %, met ontelbaar scherpe bochten, was zeker geen lachertje en we deden het dan ook met grotere voorzichtigheid dan voorheen.

Vanaf St.-Michel-de-Maurienne hadden we gepland om via de Col de l'lseran (2770 m.), de Col du Petit St.-Bernard (2.188 m. - Italiaanse grens), Aosta (583 m.) en de Col du Grand St.-Bernard (2.475 m, toen was er nog geen tunnel) naar Martigny in de Rhöne-vallei (477 m), in Zwitserland; te rijden. Voorwaar een zware dobber.

Maar omdat ik zeker tegen 27 juli thuis wilde zijn om de 10de verjaardag van ons huwelijk te vieren kon ik de makkers overhalen om een kortere route te kiezen. In plaats van de geplande 270 km. tot Martigny (over 3 zware cols) plande ik nu een afstand van 190 km, over een paar minder hoge cols, om in hetzelfde Martigny (CH) te komen. Zodoende volgden we de rivier Arc in dalende lijn langs de N6 naar StJean-de-M. (10.000 inw. – 556 m h.) om vervolgens 35 km. verder Aiguebelle (1.000 inw. – 323 m) te bereiken. Van daar zakten we geleidelijk verder naar de Isère-vallei, waar we op zoek gingen naar een nachtverblijf. Via de N90 reden we richting Albertville, maar een 10-tal km ervoor kregen we de kans om die overnachting te vinden. We kregen de hooizolder toegewezen in een schuurtje van de boerderij, zonder dat we daarbij veel contact kregen met de eigenaars. Maar toch weer eens gered. Hoera!

We bevonden ons tussen Gilly en Mercury-Gémilly in de Isère-vallei.

We mochten gerust beweren dat we een prachtige tocht achter de rug hadden. Samengevat mochten we vaststellen dat de drie laatste dagen, toeristisch gezien, de mooiste dagen van onze tocht betekenden: zowel wat het weer betreft als de bergrivieren en watervallen, alsook de kale rotspartijen. Echt om van te genieten, ondanks de zware inspanningen die ons helemaal niet uitgeput hadden.

In mijn postkaartdagboek vermeldde ik dat onze koerwijziging wel te ontdekken viel op de landkaart die thuis tegen de muur hing. Met de gedachte aan huis ben ik toen rustig en gelukkig ingeslapen, om weer nieuwe krachten te verzamelen.

Voordat we onze tocht verder gingen zetten overschouwde ik onze situatie. We hadden tot nog toe al 2.100 km afgelegd, maar we hadden toch nog meer dan 1.050 km. voor de boeg. Weliswaar waren de zwaarste etappes achter de rug, maar we moesten ook rekening houden met mogelijke onverwachte situaties (tegenwind, bandenpech, mogelijke gezondheidskwalen). Dit mocht ons evenwel niet afschrikken, rekening houdend met het feit dat we door die lange training ook veel sterker geworden waren, en de vermoeidheid nogal meeviel. En dat we wat gewicht verloren hadden was zeker ook geen handicap, integendeel.

 

MAANDAG, 21 JULI 1958: GILLY - TRIENT (CH) ... 105 KM.

 

Op onze Belgische ‘Nationale Dag’ troffen we het opnieuw met een zonnig weertje. Vol goede moed zijn we dan ook de baan opgetrokken. Na 10 km rijden passeerden we Albertville (17.500 inw. – 345 m h.), aan de samenvloeiing van de Isère en de Arly. Deze versterkte stad wordt ook wel eens de poort naar de Savoie (Savooise Alpen) genoemd, waartoe ook de Mont Blanc (4.810 m.) behoort.

We reden na een lichte klim, tegen 9.30 u langs de oostelijk rand van het industriestadje Ugine (8.000 inw. – 400 m h.)). Hier ontdekten we de zaak van een fietsenmaker en was er gelegenheid om eventjes de remblokjes bij Eugeen en Etienne te laten bijstellen. De rubber van de remblokjes was, door die lange, scherpe afdalingen, tot op het blote ijzer weggeschuurd, zodat er nieuwe moesten bijgeplaatst worden. Dit nam gelukkig niet veel tijd in beslag. En dan moest er weer fel geklommen worden naar Flumet (800 inw. – 917 m h.), ook gekend bij de wintersporters, met skipistes tussen 1.000 en 2.030 m hoogte. Steeds verder klimmend ging het naar het gekende wintersportoord Mégève (5.500 inw. – 1.113 m), waarna we een afdaling kregen naar St.-Gervais-les-Bains ( 807 m.), met zijn thermaal station en wintersportcentrum. We daalden nog eventjes, maar dan ging het opnieuw de hoogte in, tot we op gelijke hoogte kwamen van de ‘Glacier des Bossons’, een gletsjer waarvan de tong toen tot op slechts 1.050 m hoogte kwam. Reden genoeg om er door Eugeen een fotootje te laten nemen van mij en Etienne met de gletsjer op de achtergrond. Hartelijk dank! Goed 3 km verder bereikten we het alombekende Chamonix (10.000 inw. – 1.037 m.) aan de voet van de Mont Blanc (4.807 m.), en als dusdanig centrum voor wintersport en alpinisme. Deze top werd in 1786 voor het eerst beklommen door de berggids Jacques Balmat, en het jaar daarop door de Geneefse natuurvorser H. de Saussure, die toen bij middel van de barometer de hoogte van de top vaststelde. Na Chamonix volgde de klim naar de hoger gelegen Col de Montets (1.461m).

 

 

Figuur 24 - Voor de Gletsjer 'Les Bossons', in 2008 al flink weggesmolten.

 

Fig 25

 

 

Na deze inspanning volgde dan een vlotte afdaling naar de Zwitserse grens (op 1.129 m hoogte), midden een groots natuurkader. Dan begonnen we weer te klimmen, tot we het tijd vonden om een overnachting te zoeken. Zeven km verder troffen we in het dorp Trient (1.305 m op weg naar de Col de la Forclaz) een boerderij aan, waarbij de stallingen omgebouwd werden tot een soort ‘Jeugdherberg’. Mits betaling van amper 1 Zwitserse frank (toen = 12 bef) mochten we onze slaapplaats goed installeren, en gebruik maken van de keuken om ons eten te bereiden. Hier maakte ik rond 20 u gebruik van de rust om mijn dagboekverslag bij te werken, dat ik de volgende dag wilde posten in Martigny. Het werd een deugddoende, rustige nacht.

 

DINSDAG, 22 JULI 1958: TRIENT - GSTEIG ... 108 KM.

 

Na een lekker ontbijt en het opzadelen van ons materiaal, stonden we startensgereed om de verdere 4 km-lange klim naar de Col de la Forclaz (1.527 m.) aan te pakken. Maar het weer stuurde ons plannen in het honderd. Sinds die morgen 4 u was het beginnen regenen met geweldige stortbuien. En de vooruitzichten waren niet bijster gunstig. Een flinke tegenslag, waarbij ik vreesde dat we niet tijdig in Les Diabierets zouden passeren om er mijn ‘poste restante’ op te halen.

Over het verloop van de afgelegde tocht waren we uiterst tevreden. De verstandhouding onder ons drieën was opperbest en er werd veel plezier gemaakt. Van tijd tot tijd reden we al zingend doorheen de dorpen, wat soms hilariteit opwekte. En met het eten trokken we heel goed ons plan. Tot driemaal per dag gebruikten we ons spiritusvuurtje om koffie of soep te bereiden. En door het energieverbruik konden we eten als delvers: brood, kaas, tomaten, chocolade, enz. En er werden liters koffie en goed gesuikerd citroenwater gedronken. Dat we ondertussen wel enkele kg ‘vet’ verloren waren kon zeker ook geen kwaad. Integendeel. En dan maar wachten tot de regenbuien ophielden, en we ons eindelijk op weg konden begeven.

Zonder grote problemen bereikten we de Col de la Forclaz (1.527 m). Van daaruit wachtte ons een 11 km-Iange, snelle afdaling naar de Rhônevallei (477 m), met een gemiddelde van 10 %. Daar in deze afdaling minder bochten voorkomen, kan men natuurlijke hoge snelheden halen, wat niet zonder gevaar is. Het was Etienne die met grote snelheid voorop reed, waardoor hij geen weet had wat mij kort na een van de zeldzame bochten was overkomen. Om een of andere reden was er over heel de breedte van de weg een gleuf van ongeveer 15 cm. breed, opengebroken, die opgevuld was met scherpe, puntige rotssteentjes. En dan gebeurde het. Met door de bocht afgeremde snelheid kreeg ik in één klap, plots met een platte band af te rekenen. Gelukkig kwam ik niet ten val, maar we stonden daar mijlenver van de bewoonde wereld en waren verplicht ter plaatse de band te herstellen. Gelukkig was Eugeen kunnen stoppen om mij bij te staan. En ook gelukkik dat we alle drie herstelmateriaal bij hadden. Het was wel een probleem dat we ter plaatse geen water bij de hand hadden. Alleen wat citroenwater stond ons ter beschikking. En gelukkig ook dat de weersomstandigheden nu gunstig waren.

 

 

Figuur 26- Bandenpech in de afdaling van de Col de la Forclaz.

 

Terwijl wij de pech herstelden was Etienne tot in Martigny afgedaald. Maar omdat we niet opdaagden besloot hij terug te keren, ondanks de steile klim. Maar omdat we dan toch relatief snel onze tocht konden hervatten, kwamen we hem halverwege tegen, tot zijn grote opluchting. In groep bereikten we dan Martigny (9.000 inw 477m hoog), waar de Rhône een bocht van 90° naar 't noorden maakt.

Op onverklaarbare wijze kozen we hier de verkeerde richting van de bocht en reden we 14 km. stroomopwaarts, tot in Riddes, waar we onze vergissing vaststelden. Dan maar terug naar Martigny, om langsheen de Rhöne St.-Maurice (3.500 inw. – 422m.h.) te bereiken. Even buiten de stad was het Eugeen zijn beurt om bandenpech te hebben. Het was niet altijd meegang. Na kort overleg werd besloten dat ik zou doorrijden naar het 40 km verdergelegen Les Diabierets, om daar nog voor de postsluiting de brieven op te halen. Ik zou hen daar dan opwachten. Ik daalde nog verder langsheen de Rhöne tot in Aigle (4.000 inw. – 411 m.h.). Van hieruit begon ik dan de 21 km-Iange beklimming naar Les Diabierets. De eerste 10 km beklimming liep tot in Le Sépey (2.000 inw. – 1051 m. h.), waar de weg zich in drie splitst: een naar het bekende Leysin (vroeger veel sanatoria), een naar de Col des Mosses en een naar de Col du Pillon. Om Les Diabierets te bereiken moest ik deze laatste richting kiezen. Met het vooruitzicht op de thuisbrief kreeg ik vleugels en bereikte ik nog vóór de postsluiting Les Diabierets (1.180 m h.). Dit bergdorp dat ook weerklank heeft voor zomer- en wintersport, lag me zeer nauw aan 't hart. Hier had ik in de maanden juli en augustus 1946 een herstelverlof mogen doorbrengen (betaald door de sociale dienst voor voormalige PoIitieke Gevangenen) in het Pension Valmont, dat later model heeft gestaan voor de bouw van mijn woning.

Na het vertonen van mijn identiteitskaart kreeg ik direct mijn thuisbrief, die me nogmaals hevig ontroerde. Voor Eugeen lag er ook een brief, maar die kreeg ik nog niet mee. Pas als de post ging sluiten en na lang parabelen kreeg ik hem mee. Kort daarna arriveerden onze ‘pechvogels’. Dan startten we verder met de beklimming van de Col du Pillon (1.552 m). Tegenover de col zag ik de ‘glacier du Dard’, waaruit de steile waterval ontsprong waarin ik in 1946 12 m diep naar beneden was gevallen, gelukkig zonder grote schade. Omdat het ondertussen laat geworden was, moesten we uitkijken naar een onderkomen. We kwamen dan heel goed terecht op een boerderij, een paar km vóór het bergdorp Gsteig (1.000 inw. – 1200 m h.). We kregen van de vriendelijke familie Heindrich Morti-Kohli hun schuurtje met hooi toegewezen en mochten die avond bij hen mee aan tafel zitten, terwijl de boerin voor koffie zorgde.

Meteen waren we in het Duitssprekend gedeelte van Zwitserland (kanton Bern) beland en werden de gesprekken in het Duits gevoerd, wat geen problemen gaf. Wij moesten relaas geven over de afgelegde tocht en vertellen over onze afkomst. (Later, in 1964, toen we één maand in Les Diabierets vakantie namen, hebben mijn vrouwen ik hen nog eens een bezoekje gebracht en herinneringen opgehaald).

De welverdiende nachtrust bracht ons weer op peil om onze tocht voort te zetten.

 

WOENSDAG, 23 JULI 1958: GSTEIG - WYNAU ... 145 KM.

 

We voelden ons behaaglijk in het hooischuurtje en stonden wat later op. Opnieuw werden we uitgenodigd om het ontbijt te nemen samen met het gezin Morti-Kohli. En omdat het die morgen fel regende konden we niet vlug starten. Rond 9 u was ik nog aan 't schrijven voor mijn laatste reisverslag. Het was pas tegen 10 u dat we de baan op konden. Maar dan ging het vlug verder. Na 10 km. bereikten we het mondaine, toeristische sportcentrum (zomer & winter) van Gstaad (2.000 inw. – 1.052 m h.), waar indertijd ook koning Leopold III op vakantie kwam, naast veel prominenten uit alle delen van de wereld.

Maar ‘mooie liedjes duren niet lang’, en hup daar was het weer de beurt aan Eugeen om bandenpech op te lopen. Maar omdat we al een beetje routine hadden was de pech nogal vlug hersteld. Daarna zijn we via Zweisimmen (3.000 inw. – 948 m h.), doorheen het mooie Simmental ‘gevlogen’, steeds bergaf naar Spiez (5.000 inw. – 565m h.), aan de Thunersee. Langsheen het aanlokkelijk meer ging het dan naar Thun (20.000 inw. – 565 m h.), de bedrijvige stad aan het westelijk hoofdeinde van het veel bezochte meer.

Van daaruit ging het richting Bern, maar we lieten de Zwitserse hoofdstad links liggen, verlieten de hoofdweg en kozen de baan die ons via Opligen, Grosshochstetten en Biglen naar Burgdorf (10.000 inw. – 536 m h.) bracht. Hier bevonden we ons in de lagere Voor-Alpen en zagen we grote landerijen waar bv. suikerbieten gekweekt werden, in het gebied van de Emmentalerkaas. Vervolgens reden we 25 km verder naar de industriestad Langenthal (7.000 inw. – 475 m h.). Was deze dag tot dusver nog goed verlopen, dan was het weer de beurt aan Etienne om bandenpech op te lopen. Ook dit euvel werd spoedig hersteld. Maar het liep tegen de avond aan en dus hoge tijd om op zoek te gaan naar nachtverblijf. Dat vonden we 10 km verder in het dorp Wynau, waar ons een hartelijke ontvangst te wachten stond bij een grote familie. We mochten er overnachten in het hooischuurtje. De boerin bracht ons dadelijk kokend water voor onze koffie en wenste ons verder een goede nachtrust. Volgens onze gegevens stonden ons nog 750 km te wachten. Om op 27 juli thuis te komen moest ik dus bijna een gemiddelde van 190 km/dag halen. Ondanks die zware opgave zag ik het wel zitten, want we hadden nog een zeer goede conditie, en er wachtten ons ook minder zware routes.

 

DONDERDAG, 24 JULI '58: WYNAU - GUNDELFINGEN ... 124 KM.

 

De morgen begon goed, want na een goede nachtrust kwam de boerin ons vergasten op 2 liters lekkere melk. Maar pas waren we klaar met ons ontbijt of het begon weer te regenen, zodat we ons vertrek toch weer een tijdje moesten uitstellen. Met onze parka's aan en met een regenzeil zijn we dan toch gestart, ondanks het regenweer.

 

 

Figuur 27 - Goede ontvangst in Wynau.

 

Na een half uurtje (8 km) bereikten we de door de Aare doorsneden stad Olten, een belangrijk knooppunt van spoorwegen die alle richtingen van Zwitserland aandoen.

De stad telt nu ongeveer 20.000 inwoners en ligt op 400 m hoogte, aan de voet van de Hauenstein (691 m). Deze beklimming was nog een zware brok, maar getraind als we waren werd deze moeilijkheid toch redelijk snel overwonnen. En dan wachtte ons een 23 km-Iange afdaling naar de stad Liestal (15.000 inw. – 325 m h.), hoofdplaats van het half-kanton Bazel-land. Even verder moesten we helaas gaan schuilen voor een hevige stortbui die toch voor heel wat vertraging zorgde. En dan reden we doorheen Bazel (thans 400.000 inw. – 273 m h.), hoofdplaats van het half-kanton Bazel-stad. Deze derde-meestbevolkte stad van Zwitserland ligt aan de Rijn en bezit daar een belangrijke haven, en is de belangrijkste handelsstad van Zwitserland. Bazel ligt ook aan de grens met Frankrijk en Duitsland. Hier is de befaamde humanist Erasmus gestorven (12.07.1536; praalgraf in de kathedraal).

Zonder al teveel problemen doorkruisten we deze stad en staken dan de Rijn en de Duitse grens over. Daarna konden we onze weg vervolgen in de vlakke Rijnvallei.

We waren al 10 km voorbij de grens als we Emeldingen (1.700 inw. – 266 m h.) passeerden. En dan begon de grote miserie van de ‘bandenpech’ opnieuw. Om beurten kregen Eugeen en Etienne af te rekenen met platte banden. Hun banden waren omzeggens echt versleten. Het oplapwerk nam dan ook heel wat tijd in beslag. Maar toch geraakten we, weliswaar met vertraging, verder, telkens lichtjes dalend. Zo passeerden we achtereenvolgens Schliengen (4.000 inw. – 251 m h.), Müllheim (15.000 inw. – 230 m h.) en Bad-Krozingen (12.000 inw. – 233 m h.), vanwaar we verder van de Rijn wegdraaiden en de rand van het Zwarte Woud benaderden. Maar de zorgen om de slechte banden hielden ons nu meer bezig. Hoe ging dat verder aflopen? Bij de eerste de beste fietswinkel die we opmerkten gingen we binnen om nieuwe banden te kopen. Maar helaas, dat was tevergeefs, want daar kwamen we tot de vaststelling dat de ‘Duitse binnenmaten’ niet overeenstemden met de Belgische en dat er dus geen nieuwe banden konden gekocht worden. Het werd een groot dilemma: zo verder blijven sukkelen of toch maar stoppen met rijden en de fietsen via het spoor meegeven tot in Antwerpen en zelf met autostop trachten thuis te geraken. We zouden er nog een nachtje over slapen.

Maar ondanks deze sombere vooruitzichten bleef ons goed humeur ongeschonden. Er kwam zelfs een moment van opwinding toen we langsheen de baan enkele grote kersenbomen zagen staan, waarop nog rijpe, zwarte kersen hingen. We konden dan ook niet weerstaan aan de bekoring om er heel wat van te plukken. Was dit verboden? We wisten het niet. We konden lekker smullen, zonder enig protest.

 

 

Figuur 28 - Dat heet 'bunderen'.

 

Dan kwamen we aan de rand van de grote stad Freiburg im Breisgau (180.000 inw. – 278 m h.), aan de voet van het Zwarte woud met aan de oostzijde de hoge rotswanden en aan de westzijde de Bovenrijnse vlakte. We volgden de westrand van deze universiteitsstad (gesticht in 1457) en gingen bij het verlaten van de stad op zoek naar een passend onderkomen. Dat lukte ons 5 km verder in het dorp Gundelfingen, waar we in een schuur onderdak bekwamen vanwege een goedhartige familie. Na het verorberen van ons avondpotje werd de kwestie van de ‘banden’ besproken. Eugeen en Etienne beslisten dan dat ze hun fietsen met de trein gingen verzenden (vanuit het station van Gundelfingen) en dat zij per auto-stop naar huis wilden keren. Ik vond het goed maar besloot toch om dan maar alleen de tocht verder te zetten, waarbij ik hoopte dat ik de resterende 583 km in drie dagen zou kunnen verwerken. Dit betekende wel dat ik gemiddeld bijna 200 km. per dag zou moeten afleggen. Maar de hoop dat ik op 27 juli thuis kon zijn gaf me toch voldoende moed.

 

 

Figuur 29 - Gundelfingen: hier scheidden onze wegen.

 

 

DRIE DAGEN ALLEEN OP PAD

 

VRIJDAG, 25.07.58: GUNDELFINGEN – WADGASSEN ... 221 KM.

 

Na het ontbijt moest er noodgedwongen afscheid genomen worden. Dat was dan ook geen pretje. Ik wenste beide reisgenoten succes bij hun auto-stopavontuur en zij wensten mij op hun beurt moed en geluk bij die ‘eenzame’ terugkeer. Ik vond het wel spijtig dat het zo gelopen was, maar het noodlot had het zo teweeggebracht.

Ikzelf had wel geluk met mijn Pirelli-banden. Zoals mijn fietsenmaker Aimé mij had aangeraden, waren dat de beste, bijna onverslijtbare banden (natuurlijk niet tegen spijkers of andere scherpe punten bestand). Ik kon er dus op betrouwen voor mijn verdere tocht, die ik zo vroeg mogelijk wilde aanvangen. Gelukkig viel het weer mee.

Na 11 km bereikte ik de stad Emmendingen (25.000 inw. – 201 m h.), nog steeds op de westrand van het Zwarte Woud. Tot hier voelde ik mij nog heel fit zodat ik zonder problemen de stad Lahr (36.000 inw. – 168 m h.) kon bereiken. Van hieruit moest ik de hoofweg 3 verlaten en koos ik de 36, dichter bij de Rijn en op weg naar Straatsburg, via Altenheim/Neuried (8.000 inw. – 148 m h.).

Voor het middagmaal wilde ik zo weinig mogelijk tijd verliezen. Ik vond het niet nodig om, zoals gewoonlijk, een warme koffie te bereiden en stelde mij tevreden met wat brood en toespijs vanuit het handje. Ik voelde dat ik met een goed gemiddelte mijn tocht verder zette. Ik bereikte dan Kehl (30.000 inw. – 139 m h.), aan de oostzijde van de Rijn, tegenover Straatsburg, en voelde mij opgetogen als ik de lange Rijnbrug mocht overschrijden om in Frankrijk aan te komen. Het 10 km-Iange traverseren van het drukke Straatsburg (260.000 inw.) lukte behoorlijk. Tot Marlenheim (3.000 inw. – 195 m.), Wasselonne (5.000 inw. – 220m) en Saverne (10.000 inw. – 200 m.h.) viel er weinig reliëfverschil te verwerken zodat ik in vlug tempo dit traject kon afwerken. Maar dan volgde er toch nog een verraderlijke korte klim naar de Col de Saverne (410 m). Het was kort, maar wel een kuitenbijter met haarspeldbochten. Gelukkig volgde daarna een flinke 7 km-Iange rustige afdaling naar Phalsbourg (5.000 inw. – 365 m h.)

Meteen zaten we in het Saargebied, dicht bij de Frans-Duitse grens, in het gedeelte dat Frans gebleven is. Dan passeerde ik heel vlot Sarre-Union (3.500 inw. – 240 m.) en Sarreguemines (25.000 inw. – 210 m h.), waar ik opnieuw de Frans-Duitse grens overschreed, op weg naar Saarbrücken (200.000 inw. – 191 m h.), de hoofdplaats van Saarland (één van de 16 Duitse ‘Länder’),aan de Saar. Met zijn universiteit en veel culturele activiteiten is deze stad het geestelijk centrum van het Saargebied.

Ondertussen was het heel laat geworden en daar waar ik gepland had om zelfs een deel van de nacht door te rijden, voelde ik bij het invallen van de duisternis, dat dit onmogelijk was. Zo begon ik dan uit te kijken naar een overnachting. En voor de eerste maal in mijn Lourdes-tocht wilde ik gemakshalve toch een hotelletje opzoeken.

 

 

Figuur 30 - De rekening van mijn hotel in Wadgassen.

 

Het was bijna 23 u als ik 20 km verder binnenstapte in het hotel ‘Schlosshof’ in het dorp Wadgassen, Lindenstrasse, 90, bij eigenaar Paul Glesius. Ze keken daar wel raar op dat ik nog zo laat kwam informeren, maar na voldoende uitleg, was mevrouw wel bereid om me nog een vrije kamer toe te wijzen. Ik ging, na wat verfrissing, onmiddellijk naar bed, blij omdat ik deze dag een grote afstand had kunnen afleggen, en ik mij niet al te vermoeid voelde. Gelukkig kon ik vlug de slaap vatten.

 

ZATERDAG, 26 JULI 1958: WADGASSEN - HOGNE ... 198 KM.

 

Ik stond, flink uitgerust, heel vroeg op om dan in het hotel een stevig ontbijt te verorberen. Het weer viel gelukkig goed mee en ik hoopte deze dag een stuk ver in België aan te landen. De eerste 40 km kon ik langs de Saar-rivier rijden (bijrivier van de Moezel), wat een tamelijk hoge snelheid toeliet. Na 8 km passeerde ik Saarlouis (40.000 inw. – 185 m h.) zonder problemen en daarna Dillingen (22.000 inw. – 182 m h.) en Merzig (30.000 inw. – 174 m h.), steeds licht dalend, wat wel bevorderlijk was. Dan moest ik even voorbij Keuchingen westwaarts afdraaien, in de richting van het Groothertogdom Luxemburg. Dan reed ik doorheen het Hunsrück-plateau om via Orscholz naar een hoogte van 408 m te klimmen en dan te dalen naar Nennig (deelgemeente Peri) en de Moezel, die de grens tussen Duitsland en Luxemburg vormt. Maar de brug die deze grens verbond was nog altijd kapot en zodoende moest ik gebruik maken van de veerboot, wat op zichzelf toch een attractie was. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om mijn ‘middagmaal’ naar binnen te spelen. Aldus ging er geen tijd verloren. Zodoende kwam ik in Remich (Luxemburg), waarna onmiddellijk een klimmetje volgde om uit het Moezeldal te geraken. Vervolgens kwam er een klimmende ‘tobogganroute’ op weg naar de stad Luxemburg (80.000 inw. – 390 m h.). Eenmaal deze stad doorkruist ging het via de N6 naar Capellen en Steindorf (aan de Belgische grens) en de N4 in België naar Aarlen (25.000 inw. – 410 m). Op dat moment had ik die dag al 110 km afgelegd, maar ik wilde nog veel meer. Dan ging het weer op en af, met enkele nijdige hellingen, tot Martelange (2.000 inw. – 376 m h.). Hier vormde de Boven-Sûre de grens met het Groot-Hertogdom. Vanuit de vallei moest ik weer 160 m hoger klimmen in de richting van het beroemde Bastogne, dat sedert het Ardennenoffensief (winter 1944/45) wereldbekendheid verwierf. Bastogne zelf ligt op 504 m hoogte en telt ongeveer 12.000 inwoners.

Vanaf Bastogne bleef ik 15 km-Iang op een hoogvlakte (± 500 m.) rijden. Dan kwam er de afzink naar het gehucht Ortheuville, aan de oever van de Westelijke Ourthe (360 m), gevolgd door een lichte klim naar Tenneville (1.000 inw. – 381 m), met daarna de zwaardere klim naar het kruispunt Barrière de Champlon (502 m). Doorheen een bosrijk gebied bereikte ik 8 km verder het beruchte dorp Bande, waar op 6.september 1944 35 huizen langsheen de N4 door brand verwoest werden (als represaille voor het doden van 3 Duitsers). Daarna, op zondag 24 december '44, tijdens het Ardennenoffensief, werden 35 jongeren - 17 à 32 j. - uit Bande en omgeving opgepakt en één voor één in de kelder van het huis Bertrand met een nekschot afgemaakt Slechts één van hen kon in de duisternis ontsnappen. Die kelder is nu een museum langs de A4.

Ik had helaas geen tijd om hier verder kennis te nemen van het gebeurde en klom in een tragere vaart verder richting Marche-en-Famenne (6.000 inw. – 180 à 250 m h.). Ondertussen was het tijd om naar een overnachting uit te kijken. Die vond ik 5 km verder, langsheen de N4, op de rand van het dorpje Hogne (100 inw. – 220 m h.).

Ik had geluk, want na een woordje uitleg leek het wel of de bewoners hadden wel wat medelijden met mij en waren volmondig bereid om mij een plekje in hun schuur te reserveren, tot mijn grote vreugde en dankbaarheid. Ik kreeg nu de tijd om iets meer aandacht te besteden aan mijn avondmaal. Vol verwachting ging ik de nacht tegemoet, want de volgende dag zou ik (zonder onvoorziene omstandigheden) weer thuis zijn. Het gaf me een zalig gevoel. Toch stonden er mij nog 165 km te wachten. Gelukkig kon ik toch snel de slaap vatten, en nieuwe krachten opdoen.

 

 

Figuur 31 - Dagelijks werd het thuisfront op de hoogte gehouden van de gebeurtenissen.

 

ZONDAG, 27 JULI 1958: HOGNE – TROMP ... 165 KM.

 

Ik was deze morgen vroeg opgestaan, want ik wilde absoluut op deze bijzondere datum tijdig thuiskomen. Vanwege die gulle gastgevers kreeg ik nog een versterkend ontbijt. Duizendmaal dank! En na een hartelijk afscheid trok ik, bijna zingend, de baan op, richting Namen. Omdat het zondag was wilde ik toch graag ergens de H. Mis bijwonen. Na een uurtje rijden (27 km) passeerde ik Assesse (2.000 inw. – 254 m h.), waar ik de kerkklokken hoorde luiden voor de H. Mis. Ik had genoeg redenen om bij deze gelegenheid mijn dankbaarheid te tonen voor het wellukken van mijn tocht, en het overleven van mijn KZ-verleden. Blij, omdat ik dit meemaakte, startte ik opnieuw. Na een 20-tal km klimmen en dalen lukte het mij om zonder veel problemen Namen te bereiken, dat door zijn ligging aan de Maas toch altijd blijft bekoren. Maar eenmaal de Maas over wachtte mij toch een flinke klim om uit het dal te geraken. Dan kreeg ik een ander landschap te veroveren doorheen de Haspengouwse leemstreek met zijn weidse akkers en zijn grote, gesloten boerderijen (en kasteelhoeves). Maar ditmaal sprak mij dat niet zo zeer aan. Vooruit! Vooruit! En zo vlug mogelijk naar de Tromp.

Zonder veel moeite doorkruiste ik Gembloers, maar eenmaal in de put van Waver (Dijle), moest ik toch nog eens flink doorbijten om boven te geraken. (Nota: Hier had ik niet bemerkt dat ik na een korte halte mijn schrift, met reliëf- en andere gegevens, had verloren. Gelukkig werd deze documentatie door iemand gevonden, die het mij op maandag 28.07.58 toestuurde. De Franstalige heerlijke vinder was: André Plaum, Rue Afticaine, 108 – St.-Gilles-Bruxelles!) Tien km verder kwam ik in Overijse terug in het Nederlandssprekend gedeelte van ons landje. Daarop doorkruiste ik heel Brussel, om even halt te houden aan de rand van de ‘Wereldtentoonstelling’ op de Heysel, met het Atomium als blikvanger. En dan in vliegende vaart, via Breendonk, naar St.-Niklaas, waar ik halt hield bij de speelgoedwinkel van Plasmans. Hier kocht ik dan 2 poppen (voor Kristina en Maria) en een waterpistool (voor Koenraad).

Rond 16 u kwam dan de gelukzalige thuiskomst. Ons dochtertje Hadewijch (5 mnd) moest wel even wennen aan haar papa.

Als ik op de weegschaal ging staan kon ik vaststellen dat ik van 81 naar 72 kg was ‘geslonken’. Maar ik voelde mij tip-top in orde. Mijn belofte was nu vervuld.

Ons gezin was nu gelukkig weer samen, tot vreugde van iedereen.

Deze fietstocht zal mij altijd bijblijven. Met Eugeen heb ik het er steeds opnieuw over.

 

 

 

Figuur 32 - Eind goed, al goed.