23 jaargang nr 4    december 2005

 

Ten oorlog

( achtiendaagse veldtocht )

Hubert Mels

 

 

Via het Huis van Alijn van Gent, kreeg

d’EUZIE een opname van een lang verhaal

door Hubert Mels in het Stekens dialect.

De opname gebeurde door de Gentse

Universiteit, voor het proefschrift voor

Licentiaat in de Germaanse Filologie van

Rita De Vliegher, die toen in de

Nieuwstraat woonde1.

Dit artikel is een uitgeschreven fragment

uit die dialectopname. De taal is

aangepast aan het Standaardnederlands.

 

Ik werd gemobiliseerd in 1938 voor een week in Bonheiden en na die week mochten

wij naar huis komen. Het jaar nadien, in september, zijn we dan terug gemobiliseerd,

tot wanneer het jaar daarna in mei de oorlog uitbrak. We hebben heel die mobilisatie te

velde gelegen bij de mensen. En ik moet zeggen, ik heb altijd in Limburg gelegen. Ik was

van de jongste klasse, en ze zeiden dat ik in de eerste linie zat. Ik zei: ‘Dan zal ik het eerst

den Duits zien als hij komt.’

Mijn vrouw was ondertussen alleen achtergebleven op de boerderij met ne gast van zes

weken. Dus dat mens heeft een slecht leven ehad. En ik had het ginder ook niet gemakkelijk.

Ge peinst op uwen boel. Ge zoudt thuis willen zijn. Ge zit verre van huis – de eerste

linie, de jongste klasse – en ik mocht maar alle maanden eens naar huis komen.

Ik kreeg dan eens tien dagen ‘1andbouwverlof’, en mijnen eersten nacht dat ik thuis

sliep, werd ik uit mijn bed geschoten, het was oorlog. Ja, mijnen eersten nacht dat ik thuis

was, was den oorlog uitgebroken. Om negen uur waren de gendarmes hier al, ‘dat ik mijn

eenheid moest vervoegen’. Dus ben ik te voet naar Sint-Niklaas gegaan en tussen de bombardementen

van Sint-Niklaas over Leuven en Hasselt naar Bilzen, terug bij mijn eenheid. En

dan zei ik: ‘Nu ben ik eens curieus, hoe die oorlog is, hoe dat dat is. Die mannen zullen

daar al en hoop Duitsers op malkaar getast hebben die ze doodgeschoten hebben. Gaan

die daar dichtbij zitten of zitten die ver van malkaar, en zien die malkaar? Hoe gaat dat

gevecht zijn?’ Ge hebt dat nog niet gezien, ge hebt dat niet meegemaakt, ge zijt er curieus naar.

 

Als ik in Hoeselt kwam, in die gemeente waar mijn eenheid lag, dan peinsde ik dat die

daar hard aan het vechten waren. Toen zag ik daar ineens vijf maten die malkaar nen arm

moesten geven of ze konden niet meer bij mij geraken. Die waren zat.

 Het was den eersten dag van den oorlog, en de mensen waren daar allemaal gaan vluchten.

Alles stond er verlaten. De mensen hadden hun kelders wijn en hun champagne laten liggen,

en wat hadden die mannen gedaan: ‘Wij gaan dat maar uitdrinken anders is het toch voor

den Duits.’

Ik moet zeggen, die liepen daar een hele dag en een hele nacht te zingen. Ik zei: ‘Ja, dat

is den oorlog.’

Dan begonnen die vliegers te komen, de Stuka’s, en die zijn onze kanonnen beginnen

bombarderen. Dan heb ik den oorlog gezien. Ik heb drie uren op mijn rug gelegen in een

klein grachtje, omdat ik niet meer boven de grond durfde blijven. Het ene stuk na het ander

kapot. Tweehonderd, driehonderd, vijfhonderd vliegmachines, pekzwarte, allemaal met een

groot kruis op hun vlaringen2.

We trokken in kolonne af van Hoeselt naar Tongeren, en ik

zeg juist tegen mijn maten: ‘De Duitsers zijn toch niet slim, want

wij staan hier nu zo vlak; geen een weire3, geen enen boom, een macadam dwars door

Limburg en der staat heel ons leger op. Als ik het moest zijn, ik zou er toch eens over gaan

en mitrailleren.’ En als ik dat vijf minuten gezegd had, komen er twee jagers achter aan

ons leger en die vliegen er over tot op de kop in twee minuten en die doen niets anders als

mitrailleren, en vijf minuten nadien waren we daar nog met drie man. Elk was in paniek gevlucht.

Vierentwintig paarden dood, één man geraakt, heel de colonne uiteen. Den enen was

naar hier gevlucht, den anderen naar daar. Dan wisten we al een beetje wat oorlog was.

Dat was daar wreed. Wij moesten dan wat goeie paarden terug bij elkaar gaan zoeken, de

dooie afpieken4, de goeie terug samen spannen en dan moesten wij toch nog onze kanonnen –

zoveel als we er nog hadden – meedoen in den aftocht. Wij zijn vertrokken richting Antwerpen,

van Antwerpen naar Wetteren, van Wetteren naar Gent, Zwijnaarde, en alzo Poeke, Lotenulle,

de West-Vlaanders in, totdat de overgave gekomen is, totdat we daar op malkaar

zaten met duizenden mensen; duizenden vluchtelingen, op hopen getast, geen eten

meer, geen slapens. Zonder die overgave had het nog drie dagen geduurd, en dan waren er

geen tien levende Belgen meer geweest in heel de Vlaanders; dan lag alles plat, want er was

niets aan te doen.

En dan, als die oorlog gedaan was, ja, dan zijn we ‘overgegeven’, opgepakt en in Belgische

kampen gestoken. Na drie dagen kregen we daar papieren, dat we naar huis mochten.

Het schijnt dat de meeste al naar Duitsland waren, dat ze a1 volk genoeg hadden ginder,

zodat wij dat papier allemaal gehad hebben en naar huis zijn mogen komen. Van onze mannen,

van heel de achtste artillerie, werd niemand krijgsgevangen genomen.

Dus zijn we maar naar huis gekomen. En hier was wat kapot, daar lag wat plat, heel het

veld geruïneerd, bomen afgezaagd, de tanks door de akkers gereden. Wij zijn opnieuw

moeten beginnen. Wij zijn terug gaan boeren, terug met vier koeien, vijf koeien, zes koeien,

zeven koeien, dan gestopt.

Ach ja, de jongens werden al wat groter. Ik dacht: ‘Dat zal nen

boer worden.’ Maar hij leerde goed. Ik zeg: ‘Zoude gij willen leren?’ ‘Ba ja ‘k’, zegt hij. Ik

zeg: ‘Ha, dat is misschien al beter dan boer worden’, want dat boeren stond mij niet meer

aan. Ik zag der geen toekomst meer in. Die jongen is dan naar Sint-Niklaas naar de Humaniora

gegaan. Hij heeft zijn jaren daar uitgedaan en is er goed bij gevaren; dat hij nu

directeur is in een fabriek.

 

 

Noten

1 Licentiaatverhandeling 'Syntaksis van het Stekens

dialect' (deel I 89 blz.; deel II 278 blz.), academiejaar

1971-1972.

2 vlaringen = vleugels.

3 weire = haag.

4 afpieken = afhaken