20de Jaargang nr 1-3,
maart 2001
H |
et eerste deel van de notities van pastoor Longueville verscheen in d'EUZIE, jaargang 19, nummer 3 en daarin beschreef hij de gebeurtenissen tussen het jaar van zijn aantreden in 1861 tot 1876. Gedurende deze periode had ook het eerste Vaticaans Concilie plaats onder Pius IX. Dit had blijkbaar tot gevolg dat bisschop Bracq met meer nauwgezetheid dan vroeger ging toezien op de status en de werking van zijn parochies. De pastoors kregen dan ook in 1876 de opdracht om een gerichte vragenlijst te beantwoorden. Deze antwoorden werden door pastoor Longueville in het Liber Memorialis genoteerd. Een gedeelte daarvan is opgenomen in deze aflevering en het vervolg zal in een derde aflevering in een volgend nummer verschijnen. In een vierde deel is dan het relaas opgenomen van de gebeurtenissen tussen 1877 en 1882 en in een vijfde en laatste deel terug een antwoord op door de bisschop gestelde vragen over de parochie.
De vraagstelling verraadt de bekommernissen van de clerus in verband met bepaalde gewoonten en gebruiken die gewenst of laakbaar waren. De antwoorden geven een beeld van de toestand daaromtrent ter plaatse. De Heilig-Kruisparochie blijkt in elk geval goed te scoren volgens de vooropgestelde waardeschaal.
Relatio
ad Illustrissimum Dnum ac Reverendissim. Epum Brack,
ordinata in congregatione prosynodali die 30 Maii 1876.
Cap.
I: Ab anno 1870 immutationes nobiles facta non sunt. Altaria tamen latera
interea restaurata sunt.
Cap. II: Omnia confessionalia tam ordinaria, quam extraordinaria, etiam in sacristia concellata sunt ad modum praescriptum, ita ut foraminum diametrum sit ad mensuram sedecim mille metrorum. Fons baptismalis clausus est operculo et sera; situs est in loco congruo et bene ornatus. Adhibetur vasculum ex argento ad fundendam aquam in caput infantis quae insuper inde defluit in aliud vas, ex quo in pissinam projecitat.
Lampas
sanctissimi habetur duplex: ordinarium ex cupro pro ordinario de tempore;
extraordinarium ex argento pro majoribus anni solemnitatibus.
Cap.
III: Omnia rocheta obelita sunt conformiter ad decreta. Ea autem quae bona et
solida erant reformata sunt pro superpelliceis. Linteum ad mensam
communionis, est lineum, novum, confectum cum parvulo tantum ornamento.
Lintea quae assuuntur suprema parte quarumcumque stolarum, mundo servantur et
quatenus opus est saepe renovantur. Purificatoria etiam convenientia
adhibentur, et quae aliquamque trita inveniuntur, nn abjiciuntur. Cap. IV: Velum humerale album minus preciosum adhibetur in laudibus diebus ordinariis per annum; aliud prociosius adhibetur in solemnitatibus et festis anni majoribus, absque velo sacramentum non defertur, nec manibus tenetur in benedictione. Bursa alba adhibetur in delatione SS. Sacramenti ad aegrotos in casibus in Rituali Romano provisis, et alia bursa violacea pro delatione olei infirmorum. Pixis pro viatico et vasculum olei infirmorum omnino separata sunt, ita ut invicem adhaerere non possint.
Olea
sacra congruo loco in Ecclesia sub sera custodiuntur, etiam in domo pastorali
in congrua capsula clausa.
Cap.
V: Clavis tabernaculi linteo aureo ornatus, et accurate servatur in loco sera
clauso statim ac tempus distribuendae communionis elapsum est. Duo ciboria
sunt integra ex argento: calices quoque omnes sunt toti ex argento intus
deaurati et suo tempore tempestiveque purgantur. Habitus custodis,
acolythorum aliorumque ecclesiae ministeriorum concordat cum ordinationibus
episcopalibus discretisque Romanis.
Vasa
aquae benedictae tum ad introitum Ecclesiae, tum in sacristia frequenter
renovantur et mundo servantur.
Cap.
VI: Libri baptismorum, matrimoniorum et obituum exacte scribuntur et cum
multa cura asservantur. In libro memoriali notantur ea omnia quae memoria
digna sunt. In speciali adnotantur missae omnes praesertim eae quae adhuc
exonerandae et jam solutae sunt; etiam specialiter illa quae jam exonoratae,
sed adhuc solvendae sunt. Pecunia pastoris omnino separata est ab ea quae in
pios usus adhibenda ita ut haec in nullo casu ad legales hearedes transire
possit.
Cap. VII: Ab omnibus et in omnibus exacte servantur
praescriptae ritualis Romani, Rubricae etiam in Missa et aliis officiis cum
decori et vera pietate observantur silentium quoque in sacristia et in odeo a
cunctis perfecte colitur. Cap. VIII: In administratione bonorum servantur leges
Ecclesiae et praescripta diocesana. Nulla fundatio patitur aut periculo exponitur. Cap. IX: Nova ordinatio de anno 1873 concernens officia et obligationes custodis exacte servatur. Singulis annis mense Julio custos petit et accipit a Pastore testimonium. Vita custodis est vere christiana, et si quis inferior minister limites vitae christianae praetergrederetur statim admonetur aut, pro gravitate causa, dimittitur. |
Verslag
aan Zijne hoogwaardigheid monseigneur bisschop Brack zoals bevolen in de
prosynodale congregatie van 30 mei 1876.
Hoofdstuk I. Vanaf het jaar 1870 zijn
geen aanzienlijke veranderingen doorgevoerd. De zijaltaren zijn ondertussen
wel gerestaureerd.
Hoofdstuk II. Alle biechtstoelen,
zowel de gewone als de uitzonderlijke, zelfs diegene in de sacristie, bieden
de discretie die door de regels voorgeschreven worden. Zo ook zijn de
diameters van de gaten op de maat van zestien millimeter.
De
doopvont is afgesloten met een hekwerk en met een slot en ze bevindt zich op
een geschikte plaats en is van alles voorzien. Er hoort een zilveren vaasje
bij om het water over het hoofd van het kind te gieten en dat water loopt
daarna af in een ander vat van waaruit het in de doopvont loopt.
Wij
beschikken over twee godslampen: een gewone in koper voor de normale tijd van
het jaar en een buitengewone zilveren godslamp voor de grootste plechtigheden
van het jaar. Hoofdstuk
III. Alle
rochetten[1]
zijn gecontroleerd volgens de voorschriften. Al diegene echter die goed en
sterk waren zijn omgevormd tot bovenklederen.
Het
doek voor de communiebank bestaat uit nieuw linnen dat gemaakt is met slechts
weinig versiering. De doeken die aangenaaid worden aan het uiteinde welke
lange gewaden dan ook, worden in propere toestand bewaard en voor zover het
nodig is worden ze regelmatig vervangen.
De
poetsdoeken worden behandeld zoals het behoort en als ze tamelijk versleten
blijken worden ze weggeworpen[2].
Hoofdstuk IV. De minder kostbare witte
schouderdoek wordt gedragen in het lof op de gewone dagen van het jaar. De
andere schouderdoek, de kostbare, wordt gedragen bij plechtigheden en bij de
meer belangrijke feesten van het jaar. Zonder schouderdoek wordt het sacrament
niet verplaatst, ook niet als het bij de zegening in de handen wordt
gehouden. Een witte beurs wordt gebruikt om het allerheiligste sacrament uit
te dragen aan de zieken in de gevallen die in het Romeinse Rituale zijn
voorzien. De andere violetkleurige beurs doet dienst voor het uitdragen van
de ziekenolie. Het pixis of het
doosje voor de reis en het recipiënt met de ziekenolie zijn totaal gescheiden
zodat ze niet onvoorzien met elkaar in contact kunnen komen.
De
heilige oliën worden op een geschikte plaats achter slot in de kerk bewaard.
Het wordt ook bewaard in de pastorij in een aangepast en gesloten doosje.
Hoofdstuk V. De sleutel van het
tabernakel is voorzien van een gouden lint en wordt zorgvuldig bewaard op een
plaats die altijd afgesloten is als de tijd van het delen van de communie
afgelopen is. Twee cibories zijn volledig uit zilver en ook alle kelken zijn
van zilver en aan de binnenzijde verguld. Zij worden op tijd en stond gereinigd.
De
kledij van de koster, van de misdienaars en de andere dienaren van de kerk is
in overeenstemming met de bisschoppelijke verordeningen en de Romeinse
decreten.
De
recipiënten van wijwater, zowel deze aan de ingang van de kerk als deze in de
sacristij worden regelmatig vernieuwd en worden zindelijk gehouden.
Hoofdstuk VI. De boeken met de aangiften
van doopsels, huwelijken en overlijden worden stipt ingevuld en met veel zorg
bewaard. In het liber memorialis wordt alles genoteerd wat waard is in de
herinnering te blijven. In het bijzonder worden alle missen genoteerd en
beslist die missen die nog moeten opgedragen worden en reeds vrij zijn van
verplichtingen. Ook wordt er speciale aandacht besteed aan diegene die reeds
opgedragen zijn, maar nog betaald moeten worden. De bezittingen van de
pastoor zijn volledig gescheiden van diegene die voor godvruchtig gebruik
bestemd zijn. Op die manier wordt gegarandeerd dat zij in geen geval zouden
kunnen overgaan naar de wettelijke erfgenamen.
Hoofdstuk
VII. De
voorschriften van het Romeinse Rituale worden in alle aspecten door iedereen
nauwgezet nageleefd. De voorschriften worden ook gedurende de mis en de
andere diensten met waardigheid en echte vroomheid gerespecteerd en ook de
stilte in de sacristie en op het hoogzaal wordt door allen volkomen nageleefd.
Hoofdstuk
VIII. Bij
het beheer van de goederen worden de wetten en de voorschriften van de kerk
in acht genomen. Er wordt geen fundatie aanvaard als ze aan gevaar wordt
blootgesteld.
Hoofdstuk IX. De nieuwe verordening
van het jaar 1873 betreffende de diensten en de verplichtingen van de koster
wordt stipt in acht genomen. Ieder jaar vraagt en verkrijgt de koster in de
maand juli een getuigschrift van de pastoor. De levenswandel van de koster is
waarlijk christelijk en moest er een lager geplaatste dienaar zijn die de
grenzen van het christelijk leven zou overschrijden dan zou hij meteen
vermaand worden of zelfs, omwille van de ernst van de feiten, ontslagen
worden. |
In 1870 waren er in de kerk vier biechtstoelen. Twee bevonden zich in de kruisbeuken en zijn daar nog steeds terug te vinden. De andere twee bevonden zich in respectievelijk in het Lieve-Vrouwkoor en in het huidige Sint-Antoniuskoor. Deze beide laatste verdwenen bij de vergroting van de kerk in 1898 en werden vervangen door de twee neogotische biechtstoelen die nu in de zijbeuken staan. Ze moeten vóór de communiebank (dit betekent langs de kant van de gelovigen) hebben gestaan. Er blijkt nog (waarschijnlijk één) biechtstoel in de sacristie geweest te zijn. Deze sacristie werd in 1898 afgebroken en opnieuw opgebouwd zodat daarvan geen sporen zijn terug te vinden.
De doopvont waarover hier sprake is werd in 1834 aangeschaft onder pastoor Huylebroeck. Ze staat nu nog in de doopkapel aan de zijbeuk aan de noordkant, maar stond vóór de verbouwingen in 1898 aan de westelijke voorgevel langs de kant van de markt. Dit laatste blijkt uit de plattegrond die architect Serrure maakte voor de (nooit uitgevoerde) verbouwingen aan de kerk rond 1870[3].
Het kosterambt was verbonden met strikte voorschriften voor de man die het uitoefende. Deze voorschriften werden in de loop van de tijd steeds maar omvangrijker. Bisschop Delbecque, die zetelde van 1838 tot 1864, hield het nog beknopt[4]. Zijn opvolger Bracq formuleerde reeds heel wat aanvullingen en bisschop Stillemans, die op zijn beurt Bracq opvolgde, vond het al nodig hierover een boekje te publiceren[5]. Deze laatste uitgave is wat meer uitgebreid dan de publicatie van Bracq, maar bevat op zich weinig nieuwe gegevens.
Wij geven hierna een bloemlezing uit het herderlijk
schrijven van bisschop Bracq aan de kosters van zijn bisdom: “… schikkingen, die als ’t ware eene
herhaling zijn der oude voorschriften van Onze Voorzaten, in sommige punten
verder uitgelegd volgens de tijdsomstandigheden.
1° De Kosters in
bediening zijnde, in het koor, in de processiën, in het bijstaan van de Priester,
wanneer hij doopt of anderen dienst verricht, moeten altijd eenen zwarten toog
en eenen zuiveren onderrok of surplis aanhebben, ja ook wanneer zij keersen
ontsteken voor het uitgesteld Hoogweerdigste.
2° Zij overzien te
voren al wat er te zingen is, leggen alles gereed en trachten in alle diensten
schoon, klaar en godvruchtig te zingen en altijd met hunne koorkinderen en
andere zangers in den zang in accoord te zijn.
3° Zij laten niemand
op het hoogzaal gaan zonder hiertoe voorafgaandelijk uitdrukkelijken oorlof van
den eerweerden Heer Pastoor ontvangen te hebben. De politie immers van de kerk
en van het hoogzaal komt den Pastoor toe; zij wordt hem door Ons toevertrouwd.
4° Zij onderhouden het
reglement voor het voorzichtig en nauwkeurig vagen der kerk en der sacristij;
zij plooien alle dagen de alben en leggen ze voorzichtig van kant alsook de
priesterlijke ornamenten.
5° Zij kuischen alle
Zaterdagen de wijwatervaten en doen het stof af van de predikstoel en van de
biechtstoelen, ja dikwijlder nog in den nood, volgens de schikking van den Pastoor.
6° Zij kleppen
driemaal daags het Angelus, volgens gebruik.
7° Vermits zij te allen tijde moeten ten dienst zijn der kerk, gaan zij nimmer uit zonder oorlof van den Pastoor en zonder iemand aangesteld te hebben, met goedkeuring van den Pastoor, om hen te vervangen in geval van nood.
8° Zij mogen geen
herberg houden, noch in geen herberg wonen. Het overtreden van dit gebod wordt
gestraft door de afstelling.
9° Ingezien hunne
weerdigheid, is het niet geraadzaam naar een herberg te gaan, om daar te
drinken of te spelen. Buiten de parochie, in geval van noodwendigheid, kiezen
zij altijd treffelijke en wel befaamde herbergen.
10° Geen Koster mag
zonder oorlof deel maken van een muziek- of zanggenootschap. Het oorlof hiertoe
is altijd jaar bij jaar te vernieuwen.
11° In het bijkomende
zal nooit een last op eene kosterij mogen gelegd worden, en de inkomsten zullen
altijd onverdeeld aan den Koster toekomen.
12° Alle voorzichtige
Koster moet dan zorgen voor ongelukkige gevallen, en is hij in den huwelijken
staat getreden, hij moet waken opdat zijne vrouw en kinderen met zijn overlijden
in geene ellende dompelen. Daarom moet hij jaarlijks iets van kant leggen, op
een spaarkas of anderszins, ten voordeel van zijn huisgezin. Zoo gebood reeds
Onze Doorluchtige Voorzaat ten jare 1852.
13° Vermits Wij, met Gods gratie, eene volkomene Normaleschool hebben met eene afdeeling voor de Kosters[6], vernieuwen en bekrachtigen Wij de schikking van Onzen Doorluchtigen Voorzaat van 1852: Wij stellen vast geenen Koster meer te noemen die zijnen tijd niet heeft uitgedaan bij gezegde school en een diploma bekomen. Hierom vermanen wij de Kosters, die hopen eenen zoon als opvolger te hebben, denzelven naar gezegde school te zenden en Wij bevelen hun bijzondere zorg te dragen in het opkweken van dit kind, hetwelk zij hopen eens tot de kosterlijke weerdigheid verheven te zien.
14° Alle jaren in Juli
vragen de Kosters een bewijsstuk van goed kosterlijk gedrag of testimonium aan
hunnen Pastoor en zenden het naar ons Secretariaat vóór het einde der maand.
15° Als de bepaalde
jaren van aanneming geëindigd zijn, komen de Kosters in persoon op eenen 2n
of 4n Vrijdag der maand van 10 tot 12 ure naar het bisdom, om
verlenging hunner goedkeuring te bekomen. Op die dagen mogen zij ook hunne
vragen of verzoeken in ’t geschrift indienen bij den zeer eerweerden Heer
Vicaris Generaal, voorzitter der commissie, die deze Vrijdagen in Ons paleis bereid
is hen te aanhooren.
16° Pijnlijk is het
eenen Koster te moeten suspendeeren of afstellen, en nogtans kunnen er gevallen
zijn waarin de eene of de andere maatregel noodig wordt en niet mag uitgesteld
worden. De Kosters dan, die eene vaderlijke vermaning ontvangen, moeten kinderlijk
luisteren en zich beteren …”
[1] Een rochet heeft twee
betekenissen. Oorspronkelijk is de betekenis een kort wit koorhemd dat als
erekleed gedragen wordt door bisschoppen, abten en prelaten. Het verschilt van
de superplie door de gesloten nauwe mouwen. De tweede betekenis is het kort
koorhemd dat door koorknapen gedragen wordt. (uit: Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal).
[2] Bij het werkwoord
‘wegwerpen’ staat in de Latijnse tekst een onleesbaar (bij?)woord (zie nn)
[3] Zie hierover: Luc Tirez, Een groeiende parochie,
in d’EUZIE, jg 17, nr. 1&2.
[4] Zie voor de volledige tekst
van zijn Onderrigtingen voor de kosters: Robert
Ruys, De Kosters, in het
tijdschrift van de Heem en Oudheidkundige Kring Wichelen, jg. 24, nr. 1, 1998,
p. 12 e.v.
[5] De publicatie gebeurde
onder de titel Kostersbrieven en werd
uitgegeven te Gent door C. Poelman,
drukker des bisdoms, Hoogpoort 19.
De publicatie bevat 20 pagina’s en is niet gedateerd.
[6] De Bisschoppelijke
Normaalschool van Sint-Niklaas, gesticht in 1839 door Mgr. Delebecque, startte
in 1880 met een kostersopleiding.
n