17de jaargang nr.1en2.9
maart 1998
HONDERD JAAR GELEDEN De verbouwingen aan de Heilig-Kruiskerk Luc Tirez De voorbereidingen In de verslagen van de kerkraad van de Heilig
Kruiskerk op het einde van de negentiende eeuw komen herstellingswerken
aan de kerk pas ter sprake vanaf 1 juli 1894. In
de begroting voor het jaar daarna werd een uitgavepost voorzien voor
herstellingswerken aan de daken van de kerk en de sacristie[i] waarvoor door de overheid
in december 1894 de toestemming werd verleend om ze in regie uit te
voeren omdat de omvang ervan moeilijk vooraf kon bepaald worden[ii]. Nog
voor de werken aangevat werden stelde men vast dat een globale aanpak
van herstellingswerken aan de kerk zich opdrong en op 6 januari 1895[iii] brachten Frans
Annaert[iv] en Eugeen
Verbeeck, respectievelijk voorzitter en lid van de kerkraad,
verslag uit van de staat van de kerkgebouwen: Het blijkt: 1° dat onder ander het dak der
benedenkerk al den Noord-West geheel is doorgezonken door het
wegschuiven en breken der gordingen en niet alleen van schalieberd en
schaliën, maar zelfs gedeeltelijk van groot timmerwerk moet vernieuwd
worden. 2° dat de vensters van de kerk in
zulken ellendigen staat zijn dat zij bijna alle door nieuwe moeten
vervangen worden. 3° dat de muren zelve der kerk aan den
buitenkant bijzonderlijk in de onderste en bovenste gedeelten groote
herstellingen vragen; dat de drummers en de gevels zouden geheel van
nieuwe dekstenen moeten voorzien worden ... Het verslag besluit: Aangezien de belangrijkheid der
vereischte herstellingen, aangezien sedert lange jaren geklaagd wordt
dat de kerk te klein is voor eene bevolking van bij de 8.000 zielen,
besluit de raad dat het noodzakelijk en ook voordelig is plans en
bestekken te doen maken tot vergrooting en algemeene herstelling der
kerk. De heer Julius Goethals[v], bouwmeester te Aalst, zal
gelast worden met het opmaken van bovengemelde plans en bestekken. Op de kerkraad van 24 maart 1895 legde voorzitter
Annaert de plannen voor die Goethals had opgemaakt met een bestek ten
belope van 94.594,55 frank. Aangezien de inkomsten van de kerk door
het verpachten der stoelen[vi]
met omtrent 900 franken zijn vermeerderd; aangezien de vergrooting van
de kerk het plaatsen zal toelaten van 300 kerkstoelen[vii] meer, die ten minste 2
keeren alle Zondagen zullen gebruikt worden, aan 2 centiemen per stoel,
zal voor de Zondagen eene nieuwe vermeerdering geven van boven de 600
franken. De raad besluit dat de kerk zal kunnen
tusschen komen in het dekken der onkosten van een kapitaal van 25.000
franken door het verkoopen van renten op het Belgisch Grootboek
ingeschreven, en dat voor het overige de noodige hulpgelden zullen
gevraagd worden aan de gemeente, de provincie en den staat. De Koninklijke Commissie van Monumenten keurde de
plannen van Goethals, mits enkele kleine wijzigingen, op 25 januari
1896 goed. De financiering van het project In een brief van 28 oktober 1896 vroeg de
provinciegouverneur aan de kerkfabriek meer klaarheid over de
financiële haalbaarheid van het project en de kerkraad maakte nu een
meer gedetailleerde balans op: Gezien het bestek der werken beloopt tot 94.594,55 fr gezien de bijlage van de gemeente is
van:
20.000 fr die der provincie van 1/5 of hoogstens:
18.918,91 en de vermoedelijke toelage van het staatsbestuur van: 18.918,91
te samen uitmakende:
57.837,82 gezien er dus nog de som ontbreekt van 36.756,73; Herzien de beraadslaging der
kerkfabriek van 24 maart 1895 de tusschenkomst der kerk bepalende op fr
25.000; gezien de kerkfabriek bezit op de spaarkas fr 1.599; op het
Grootboek der Openbare Schuld fr 35.300; en dat het overschot der
rekening van 1896 omtrent fr 1.600 zal bedragen; gezien de Eerw. Heer
Pastor van verschillige personen ontvangen heeft voor de vergrooting
van de kerk de som van fr 3.300, die hij bereid is te storten in de kas
der kerkfabriek De raad besluit: De kerkfabriek zal
hare bijdrage brengen van 25.000 op 33.456,73. Die bijdrage zal gedekt
worden met: den verkoop van 30.000 Belg. Renten aan 101:
30.300 de gelden op de spaarkas geplaatst:
1.599 liggende gelden genomen uit de kas:
1.577,73 Samen
met de reeds vermelde giften van 3.300 fr gaf dit een batig saldo. Op de vraag of een deel van deze middelen niet belast
waren met geestelijke of andere lasten gaf de raad uitvoerig antwoord: De lasten van deze stichtingen bedroegen ‘608,46
fr voor diensten die nog moeten gedaan worden en 140,78
fr voor nog uit te voeren brooddelingen’. Deze
stichtingen vloeiden voort uit enerzijds stichtingen op gekende vaste
goederen met een jaarlijkse opbrengst van 525 frank en waarvan 61,84
frank moest besteed worden aan diensten en 52,70 frank aan
brooddelingen, en anderzijds uit stichtingen waarover het verslag
vermeldt: ... voor de meeste der stichtingen is
het ons onmogelijk aan te duiden waarop ze belast zijn. Vele zijn zeer
oud en alleenlijk bekend door aantekeningen getrokken uit eenen ouden
register die verdwenen is[viii]. Vele zijn gesteund op oude renten die
waarschijnlijk afgelost zijn. Uit de schatting van de onbelaste eigendommen van de
kerkfabriek en de voorhanden waardepapieren bleek dat een jaarlijks
inkomen gegarandeerd was van 824 frank om de resterende 634,70 frank te
dekken. Dan restte nog de vraag hoe de kerkfabriek de
regelmatige tussentijdse betalingen aan de aannemer zou verrichten want
de toelagen van gemeente, provincie en staat werden, over enkele jaren
gespreid, uitbetaald. Volgens bestek had
de aannemer recht op betaling telkens na het uitvoeren van één vijfde
van de werken en kon één tiende van de totale som achtergehouden worden
tot de volledige goedkeuring van de werken. De kerkraad werkte volgend
financieringsplan uit voor 1897: uitgaven:
51.081,06 fr beschikbare
fondsen: kerk:
33.456,73
giften:
3.300
gemeente:
10.000
provincie:
4.000
staat:
4.000
alles samen:
54.756,73 Voor de uitgaven van 1898 ten belope van 34.000 frank,
waarvoor men kon rekenen op een toelage van 10.000 frank vanwege
gemeente, provincie en staat, werd een lening voorgesteld van 21.000
frank[ix] verdeeld over 42
schuldbrieven[x] van 500 frank met
een rentevoet van 3,25% en af te lossen in tien jaar.
Achttien schuldbrieven zouden afgelost worden in 1900,
twaalf in
De aanbesteding Uiteindelijk werden plannen en bestek door de
provinciale overheid goedgekeurd op 21 november 1896[xii] en reeds op 26 december
werden de aanbestedingsbrieven van de kandidaten aannemers geopend met
volgend resultaat: Jan Frans Van Broeck, Melsele Waas
107.739 fr Louis Joos & Louis De Grave, Sint-Niklaas
104.899 fr gebroeders
Myncke, Gent
102.469 fr Edmond Leyns, Gent
99.145 fr P. Thierens-Delcorde, Sint-Niklaas
97.000 fr Jan-Baptiste Snaps, Sint-Niklaas
96.887 fr H. Joos-De Beule, Hamme
94.737,50 fr Leonard Scheldeman, Roeselare
89.898 fr Camiel Cortebeek, Stekene
89.756 fr Annaert schrijft hierover in het verslag van het
bureau van de kerkmeesters: De heer Cortebeek Camiel is de laagste
aanbieder. De heer Scheldeman Leonard van Rousselare onmiddellijk na
hem komende doet bestatigen dat zijn minimum van dagloon merkelijk
hoger is dan dat van zijnen mededinger en vraagt de voorkeur op hem. Het bureel besluit dat de borgtocht (n.v.d.r. 2.000 frank) van beide deze heeren zal
ingehouden worden ... en dat de beslissing van de opgerezene
moeilijkheid aan de Bestendige Deputatie zal overgelaten worden. Op de vergadering van de kerkraad van 5 januari 1897
besloot men ‘dat de heer Cortebeek Camiel, de laagst
biedende zijnde als ondernemer is aanveerd mits goedkeuring der
Bestendige Deputatie ...’ In de kerkraad van 7 maart werd een brief besproken
van de gouverneur aan de kerkfabriek[xiii]
waarin deze enkele mededelingen deed[xiv]: 1° dat zijne Majesteit de Koning bij
besluit van 15en Februari 1897 de toelating geeft om onze
kerk te vergrooten en te herstellen. 2° dat de heer Minister van
Eerediensten eene toelage schenkt van fr 17.951, zo gelijk aan die der
Provincie, te gelden op de dienstjaren 1897, 98 en 99. 3° dat het proces-verbaal der zitting van
onzen kerkraad dato 5 januari ll. is goedgekeurd en dat Cortebeek
Camiel bepaald tot aannemer der werken is verklaard .. Het Koninklijk Besluit van 11 mei 1897 dat machtiging
verleende om de nodige graafwerken te verrichten op het oude kerkhof
werd zelfs niet afgewacht om de werken te beginnen.
Op 26 april 1897[xvii]
werd, na een plechtige mis, met het werk begonnen.
Camiel Cortebeek had bij het indienen van zijn bestek
een borg van ‘Alphons De Smedt-Lamotte, cigarenfabricant te Stekene, dorpstraat no- die
zich met hem solidairlijk verbindt als bijzonderen aannemer[xviii]’, maar sloot in elk
geval ook een akkoord met zijn rivaal Scheldeman om voor hem in
onderaanneming te werken. Scheldeman gaf
op 16 april 1897 aan Annaert, als voorzitter van de kerkfabriek, een
waarborg van 2.000 frank en kreeg die terug op 21 april 1901[xix]. Goethals had een uitvoerig bestek gemaakt waarvan we
de voornaamste posten hierna samen vatten[xx]: Afbraakwerken
2.448,40 Graafwerken
174,04 Metselwerk
in funderingen
1.722,34 Opgaand
metselwerk
13.O13,22 Vouten
in kerk en sacristie
4.020,85 Werken
in blauwe hardsteen
15.481,50 Werken
in witte steen
11.149,52 werken
in Doornikse steen (kolommen)
3.586,57 Vloeren
in marmer van Basècles en herleggen oude vloeren
4.907,52 Bezetwerken
2.785,37 Dakwerken
in schaliën en vorsten in witte steen
6.192,45 Timmerwerken
in inlands eikenhout
5.110,00 Schrijnwerk
voor portalen, deuren en ramen (Hongaarse eik) 4.897,38 Afkappen
bezetwerk en voegen oude buitenmuren
3.881,25 Ijzerwerk
2.894,97 Zinkwerk
646,04 Engels
glas
5.468,60 Gaanpad rond de kerk in klinkaard
558,00 De uitvoering van de werken
De werken moesten binnen een termijn van 12 maanden
afgewerkt zijn, maar liepen in elk geval vertraging op.
Pas op 31 mei 1898 verklaarde architect Maar laat ons teruggaan naar het begin van de werken. Goethals beschreef de afbraakwerken en zijn
opsomming stelt ons in staat de kerk van toen enigermate te
reconstrueren. 1° Afbraak van de voorgevel, sacristij,
magazijn, dakken, zijdebeuken, deel muur zijdebeuk rechts, openen der
arcaden van de twee zijdepoortalen, openen der koorvensters, uitnemen
der bogen en kolommen in den koor, uitnemen der vouten in de
middenbeuk, zijdebeuken en deel koor, uitnemen van alle de glazen ramen
met ijzeren barren begrepen, opbreken en stapelen en sorteren van
vloeren ... 2° uitbreken en bergen op eene aan te
wijzen plaats door het bestuur, van het orgel met alle toebehoorten ... 3° uitbreken en bergen ... van het
poortaal, hoogzaal, kassen en doopvontkapel, staande tegen den af te
breken voorgevel alsook de meubelen van de sacristij. Tijdens de werken moest de kerk ter beschikking
blijven van de eredienst en daarom werden de afbraakwerken in
verschillende stadia doorgevoerd terwijl de kerk door middel van
verplaatsbare houten schotten in verschillende delen werd gescheiden. Zo lezen wij in het bestek: Te maken, binnen de kerk, samengesteld
uit dubbele regels van 0,15 X 0,06, waartussen staande geschaafde en
geklikt berd van 0,018 dikte zal geplaatst zijn, de voegen met latten
dicht gemaakt, deuren zullen er in gebracht worden volgens aanwijzing. 1 arcade middenbeuk (voorgevel) 2 idem zijbeuken (voorgevel) Afsluiting van 2,50 meter hoogte van de
kruisbeuk rechts moetende dienen als voorloopige sacristij. Zo kon, door het verplaatsen van de panelen,
achtereenvolgens vier verschillende ruimten van de kerk afzonderlijk
gebruikt worden: een eerste met koor, kruisbeuken, middenbeuk en linker
zijbeuk, een tweede, gelijk aan de eerste, maar met de rechter zijbeuk
in plaats van de linker, een derde met koor en kruisbeuk en een vierde
met alleen middenbeuk en de twee zijbeuken. Uitzicht van de kerk vóór 1897
Wij kunnen een reconstructie maken van de kerk, van
voor de veranderingswerken van 1897-98, aan de hand van plannen en
bestekken van de architecten Serrure en Goethals, enkele fotografische
opnamen uit die tijd, beschrijvingen van het interieur en exterieur in
het boek van Annaert, een beschrijving in de toenmalige
verzekeringspolis[xxiv] van de kerk, huidige persoonlijke waarneming in de kerk en
reeds eerder verschenen bijdragen in ons tijdschrift[xxv]. De benedenkerk In de voorgaande bijdrage over de geplande
veranderingswerken van architect Serrure in 1869 zijn een plattegrond,
een zicht op de oude voorgevel, een zijaanzicht vanaf de markt en vanaf
het klooster en dwarsdoorsneden opgenomen zodat men zich een goed beeld
kan vormen van de buitenkant. De
buitenmuren waren beplaasterd, maar door beschildering werd de indruk
gewekt van baksteen[xxvi].
De muren en de ramen van de linkerzijbeuk stammen
waarschijnlijk nog van de dertiende-eeuwse kerk. Het
dak, dat toen minder schuin lag en de bovenvensters van de middenbeuk
vrijliet, werd in 1652 aangepast met een grotere helling zodat het met
het dak van het schip een geheel vormde[xxvii]. Wat het interieur betreft ligt het wat moeilijker, al
kennen we de assymetrie in de opbouw van de zijbeuken van de plannen
van Serrure. We hebben, afgezien van een
plattegrond, geen enkel idee hoe het tochtportaal, hoogzaal en orgel er
uit zagen en evenmin van de doopkapel rechts tegen de voorgevel. De doopvont zelf was waarschijnlijk de huidige[xxxi], die naderhand in de
nieuwe doopkapel geplaatst werd. In de
verzekeringspolis staat een summiere beschrijving van de achterzijde
van de kerk: ‘... Hoogzael met de vier steene colonnen
dezelve ondersteunende, daeronder begrepen de plancher dezer Hoogzael
en de boisering nevens die Hoogzael, met geheel de boisering op geheel
de breedte der kerk, de portique of ingangsdeur en der vont capelle,
alles in hout’. Persoonlijk ben ik dat
van mening dat de kast, die tegen de voorgevel langs de linkerkant
stond en bij het afbreken van de oude voorgevel afgebroken werd, zich
nu in de sacristie bevindt in de ruimte bestemd voor de misdienaars. Ik steun mij daarvoor op de afmetingen, op het
oudere uitzicht en de stijl van de kast en het feit dat het om een
aanbouwkast gaat. De acht zuilen van het schip waren wit beplaasterd[xxxii] met kapitelen zonder
koolbladmotief en er was geen houten lambrizering aan de buitenmuren. De vensters bovenaan de middenbeuk waren,
zoals hierboven reeds vermeld, dichtgemetseld en niet zichtbaar en er
bestonden reeds stenen vouten[xxxiii]. Er stonden geen biechtstoelen in de zijbeuken
en de huidige preekstoel, gemaakt in 1847, stond toen op dezelfde
plaats als nu. De kruisbeuken In de kruisbeuken is, afgezien van de ramen en de
altaren, die in het begin van deze eeuw werden vervangen, weinig
veranderd. Over het uitzicht van het
vroegere altaar van Sint-Sebastiaan hebben wij het verder in deze
bijdrage, over het uitzicht van het altaar van de Zoete-Naam-Jezus, dat
toen stond op de plaats van het huidige Sint-Jozefsaltaar, weten wij
enkel dat het voorzien was van een schilderij[xxxiv] met daarop de
distelbloem en de spreuk: ‘Scherp om Grijpen’, de leuze van het
rederijkersgezelschap ‘De Distelbloem’. Vermelding
van werken aan de vouten van de kruisbeuk en onder de toren vinden wij
bij Goethals nergens terug zodat wij moeten besluiten
Het koor
In het koor waren alle vensters vooraan, achter de
altaren, dichtgemetseld[xxxvi]
en was er, in 1835, in elk van de zijkoren een raam bijgeplaatst. Deze ramen hadden nog hun gotische vorm, maar
het witstenen kantwerk was
In de verzekeringspolis van 1842 ontnemen wij uit de
inboedelbeschrijving: ‘Den Hoogen autaer met de zes
colonnen in steen, de corniche in hout, de tombe in witten marmer, de
capiteelen in hout, het Tabernakel in hout met vergulde ornamenten en
de twee beelden van de H.H. Petrus & Paulus in steen aen dien
autaer zijnde en de trappen in marmer’. Over
de zijaltaren luidt het: ‘met de pilaren ende
couronnementen in hout ... en de trappen in marmer’.
Uit dezelfde polis blijkt dat de kerkvouten allemaal in
steen waren uitgevoerd en blijken er nog zes beelden in steen en hout
aan de muren te staan.
De restanten van de communiebank die toen het koor van
de eigenlijke kerk scheidde geven een goed beeld van wat ze eens is
geweest. Ze staat beschreven bij Annaert[xxxviii] die de aanwezigheid
vermeldt van beelden van Petrus en Claudius die verdwenen zijn. Het centrale koor was, ondanks de
toegemetselde ramen achter het altaar, niet duister omdat een licht in
de koepel boven het altaar ervoor zorgde dat het daglicht naar binnen
kon dringen. Op de foto hiervan op de
vorige bladzijde kan men links van het altaar het beeld zien van Petrus
of Paulus dat in de verzekeringspolis beschreven is. Veranderingen in het meubilair Op de kerkraad van 24 september 1897 werden plannen
voorgelegd van enkele altaren en het koorgestoelte: De heer voorzitter legt aan de raad de
plans voor van een hoogen altaar, van eenen altaar van O.L.Vrouw, van
eenen altaar van de H. Antonius van Padua en van gestoelten voor den
hoogen koor. Al deze plans zijn het werk
van den heer Julius Goethals, bouwkundigen te Aalst.
De gestoelten en de bovendelen der altaren zijn in
gesneden eikenhout, de tomben en de tafels der altaren in witten steen[xxxix] De raad gezien dat de 3 nu bestaande altaren en
de tegenwoordige gestoelten zonder eenige kunstwaarde zijn en volstrekt
niet overeenkomen met den stijl van de herstelde kerk; gezien dat de plans van de vier nieuwe
meubelstukken geheel en gansch in den trant zijn van de herstelde
gebouwen; gezien dat de onkosten beloopen tot fr
8.000 voor den hoogen altaar, fr 2.000 voor ieder der twee zijaltaren,
en fr 2.OOO voor de gestoelten, dus tesamen fr 14.000. gezien dat de Eerw. Heer Pastor Paquay al de kosten tot vervaardigen en plaatsen der
genoemde meubelstukken op hem neemt[xl]
en er dus geene lasten zullen uit voortspruiten, maar integendeel een
merkelijk voordeel voor de kerkfabriek; Op dinsdag 25 oktober[xlii] 1898 kwam Monseigneur
Stillemans het vormsel toedienen en werd een eerste mis opgedragen
aan het nieuwe hoofdaltaar met een brooddeling aan de armen. Op die dag werd speciaal Gillis
Frans Rooms[xliii] herdacht die
precies honderd jaar eerder op zesentwintigjarige leeftijd te
Sint-Niklaas viel onder Franse kogels. ‘s
Anderendaags, toen ook de honderdste verjaardag werd herdacht van de
inval van de Franse troepen in Stekene, toen ze op weg waren van Hulst
naar Sint-Niklaas, werden de drie altaren door bisschop Stillemans
plechtig ingewijd met een plechtige mis om negen uur.
Deze werd opgedragen door Aloysius De Smedt[xliv], pastoor in Kemzeke en
oudste nog in leven zijnde priester, geboren in Stekene.
Hij werd geassisteerd door negen andere geestelijken in
een mis die twee uur duurde. Er werd een
driestemmige mis gezongen van Oscar[xlv] Van Durme onder de
leiding van Jul. Martens[xlvi] met zijn broer Leo aan het orgel. ‘s
Namiddags bracht de fanfare een serenade voor de bisschop. Ondertussen was in de kerkraad van 3 juli 1898 reeds
de goedkeuring verleend voor het oprichten van het
Sint-Sebastiaansaltaar. De heer voorzitter legt aan de raad het
plan voor van eenen nieuwen St-Sebastiaansautaar[xlvii], geteekend door den
heer Julius Goethals, bouwkundigen te Aalst. Het
bovendeel van den autaar is in gesneden eikenhout, de tombe en de tafel
in witten steen[xlviii]. De raad, gezien dat de tegenwoordige
St-Sebastiaansautaar de minste kunstweerde niet bezit, niet overeenkomt
met de stijl der kerk en bovendien bouwvallig is; gezien dat het plan van den nieuwen
autaar geheel in den trant van de herstelde kerk is; gezien dat de onkosten beloopen zullen
op fr 3.200; gezien de Jufvrouwen Henrica
en Julia Vydt en hare familie al de kosten van
vervaardigen en plaatsen van den autaar op hen nemen en dat er geene
lasten zullen uit voort spruiten, maar in tegendeel eene merkelijk
voordeel voor de kerkfabriek; besluit: bovengemeld plan is goedgekeurd[xlix] Het altaar werd voltooid in januari 1900 en de eerste
mis werd er opgedragen op de eerstvolgende teerdag van de
Sint-Sebastiaansgilde[l]. Het oude altaar werd afgebroken en verkocht[li]. Het
houten beeldje van Sint Sebastiaan,
Op 1 juli 1900 werd in de kerkraad beslist het plan
van het Sint-Jozefsaltaar, getekend door Goethals, goed te keuren[liv]. Waarbij pastoor Paquay ‘al de kosten van vervaardigen en plaatsen ... die zullen
beloopen tot fr 3.800’ op zich neemt. De
Koninklijke Commissie van Monumenten maakte enkele opmerkingen[lv] waarmee blijkbaar ook
rekening gehouden werd, maar
Er werd toen ook besloten het oude orgel te verkopen: Gezien bij de herstelling van de kerk
het oud orgel is weggebroken; gezien het zoo versleten en gebrekkig is,
dat het onmogelijk terug kan geplaatst worden zonder buitengewoon
groote onkosten; gezien, volgens advies van deskundigen, het oud spel
die onkosten niet verdient, die nog jaarlijks zouden vergrooten door
gedurige herstellingen; gezien de orgelkas van geene kunstweerde is en
met den stijl der kerk niet overeenkomt, De raad besluit de toelating te vragen
om het oude orgel of ten minste de orgelkas te verkoopen. In hetzelfde jaar werd ook beslist ‘op
aanhoudend verzoek der overheid eenen donderscherm te plaatsen op de
kerk’ en in 1903 werd beslist twee biechtstoelen bij te plaatsen in
de zijbeuken. Architect Goethals maakte
het ontwerp en waarschijnlijk werden ze vervaardigd door
Van Caelenbergh. Luc TIREZ Frans-Jozef
ANNAERT, Stekene en zijn Kerk. Gent, Drukkerij A.
Siffert, 1898, hierna Annaert genoemd. Archief van Stekene in het Bischoppelijk Archief van
Gent, hierna Bisdom Gent genoemd. GAZET VAN STEKENE (Boerkensblad), uitgegeven door
drukker P. De Windt. Modern archief van de Heilig-Kruisparochie in de
pastorij van Stekene, hierna kerkarchief genoemd. Register der Beraedslagingen van den
Bureau en Raed der Kerkfabriek van Stekene, 1851-1900, in het Modern kerkarchief, pastorij Stekene, hierna
kerkraad genoemd. LUC SCHOKKAERT, Biografisch Repertorium van de priesters van het bisdom Gent 1802-1997, KADOC, Leuven 1997, voor de onderstaande inlichtingen over de priesters. BART DE KEYSER, De Ingenieuze Neogotiek, Davidsfonds/Leuven-Universitaire Pers/Leuven, 1997 [i] Kerkraad, p. 150. [ii] Bisdom Gent, nr. 128. [iii] Kerkraad, p. 151 en 152. [iv] Frans Jozef ANNAERT, werd geboren te Stekene in 1839, priester gewijd in 1862 en was achtereenvolgens onderpastoor in Sint-Salvator en daarna in Sint-Jacobs in Gent, en in 1880 pastoor te Berchem (Oudenaarde). Hij nam vrij jong (49 jaar oud), waarschijnlijk om gezondheidsredenen, ontslag en kwam in zijn geboortedorp op rust. Hij werd voorzitter van de kerkraad en bleef zich actief met Stekene bezighouden. [v] Julius Goethals, de architect die de leiding had bij de verbouwingswerken, werd geboren te Gent in 1855 en voltooide zijn opleiding in dezelfde stad aan de Sint-Lucas-Academie die toen pas was opgericht onder impuls van, onder meer, Jean-Baptiste Bethune, de vader van onze vaderlandse neogotiek. De Sint-Lucas-Academie had zich tot doel gesteld ambachtslieden en architecten te vormen die een ‘christelijke’ kunst moesten uitdragen, welke toen gelijkgesteld werd met de neogotiek. Goethals werd stadsarchitect en tevens directeur van de Stedelijke Akademie voor Schone Kunsten in Aalst. Hij was een bijzonder actief man en was betrokken bij een vijftigtal vernieuwingen en verbouwingen van kerken, meestal in Vlaanderen, maar ook in Wallonië. Daarnaast richtte hij ook burgerlijke gebouwen, ziekenhuizen, kastelen en woonhuizen op. Hij overleed te Aalst in 1918. [vi] Verpachten der stoelen, zie Annaert, p. 49 en kerkraad. Annaert vermeldt dat pas in 1790 de eerste stoelen in de kerk verschenen in vervanging van banken. Het aantal steeg van 27 in 1790 tot 76 in 1792 en 312 in 1817. De verhuring van stoelen (stoelgeld van 1 cent) begon in 1822. Na opmerkingen in verband met de lage opbrengst van het stoelgeld door het provinciaal bestuur besloot de kerkraad in 1893 de kerkstoelen vanaf het jaar daarop jaarlijks te verpachten aan de meestbiedende. Er werd een reglement opgesteld waarbij de prijs van het stoelgeld vastgelegd werd op 2 cent. Dit kon enkel gevraagd worden voor het gebruik van stoelen die eigendom waren van de kerk, de private stoelen waren vrij van stoelgeld, tenzij ze gebruikt werden door niet-familieleden van de eigenaars, die trouwens jaarlijks een som aan de kerkfabriek moesten betalen om hun stoel te plaatsen. De zitbanken werden verhuurd door de kerkfabriek en indien iemand anders er plaats nam, moest die 25 cent betalen per keer. De kinderen van de betalende jongensscholen mochten tijdens de hoogmis en de vespers samen zitten en waren vrijgesteld van stoelgeld, voor de arme kinderen waren een zestal banken voorzien waarop ze gratis plaats konden nemen. De kerk verbond er zich toe steeds minstens 800 stoelen in goede staat te houden. Stoelgeld moest betaald worden in de missen en de vespers op alle zon- en feestdagen en deze waren buiten de tien wettelijke feestdagen van vandaag: Driekoningen, Lichtmis, Onze-Lieve-Vrouw-Boodschap, Sacramentsdag, Sinte-Pieter, Onze-Lieve-Vrouw-Geboorte, Kruisverheffing, Onze-Lieve-Vrouw-Onbevlekte-Ontvangenis en tweede Kerstdag. Verder waren nog voorzien: de twee dagen van de Gedurige Aanbidding, de maandagen van de twee kermissen, Allerzielen, de missen van Sint-Huibrecht en de Messiasmissen, de eerste mis van de Kruisdagen, Sint-Marcus en de mis en het lof op de dag van de Eerste Communie. De openbare
aanbesteding werd vlot beantwoord: er waren zestien gegadigden waaruit
door de kerkraad een selectie werd gemaakt uit de drie hoogstbiedenden.
Marie en Clementia Van Oerle haalden het met een bod van 2.900 fr. Andere bieders waren: Aloïs Van
Nieulandt, Petrus Hofman, Gustav Dias, weduwe Philips, Fr. Wuytack,
Leonard Goossens, Marcellien Mels, Frans Selis, Frans Van Walle,
Ferdinand Audenaert, Eleutherius Emmaneel, Jan Brijs, Marcellien Dias,
Cyriel Goossens en Karel Strooibant De stoelen
werden blijkbaar niet alleen in de kerk gebruikt want in de zitting van
7 januari 1900 besliste de raad dat ‘om alle ongemakken te
vermijden de kerkstoelen in het toekomende niet meer zullen uitgeleend
worden voor concerten of andere feesten die in gelijk welke herberg
gegeven worden’. [vii] Dit bracht dan het totaal aantal op 1.100 stoelen. Nog gedurende vele jaren vinden wij rekeningen terug voor reparatie en bijmaken van stoelen bij Eligius, Benignus en Aloïs Van Nieulandt [viii] In het verslag van de
kerkraad van 5 januari 1897 schrijft Annaert over deze stichtingen: Vele zijn zeer oud en alleenlijk bekend door aantekeningen
getrokken uit eenen register der 16e eeuw, die zelve niet
meer te vinden is ... [ix] Zie ook: Bisdom Gent, nr. 146. [x] De lijst op naam met de 42 intekenaars bevindt zich ook in het modern kerkarchief en geven wij hierna weer. Bij de oorspronkelijk geschreven namen werden er later andere bijgevoegd en de bestaande geschrapt. Deze laatste zijn in de onderstaande lijst tussen haakjes geplaatst en de bijgevoegde namen zijn cursief afgedrukt.
[xi] Wegens extra uitgaven aan de kerk van 10.912,60 frank werd in 1901 aan de overheid gevraagd de lening op vijftien jaar te mogen aflossen in plaats van op tien jaar. Zie: Bisdom Gent, nr. 161. [xii] Brief van 25 november 1896 gericht aan burgemeester en schepenen in het kerkarchief. [xiii] Brief van 4 februari 1897. [xiv] Melding op advies van de Bestendige Deputatie van 9 januari 1897 en hun goedkeuring op 20 februari 1897. [xv] Door de Koninklijke Commissie van Monumenten waren er kleine wijzigingen aangebracht aan de oorspronkelijke plannen van Goethals. Zo kreeg de voorgevel slechts één traptorentje in plaats van twee (minderwerk) en werden de uitsprongen voor de zijportalen vergroot (meerderwerk). [xvi] Bij Koninklijk Besluit van 20 mei werd machtiging verleend tot verkoop van twee inschrijvingen op het Grootboek der Belgische Staatsschuld 3 th. [xvii] Annaert, p. 25. [xviii] Uit de aanbesteding van Cortebeek, in kerkarchief. [xix] Briefje met storting in kerkarchief. [xx] Het bestek bevindt zich in kerkarchief [xxi] Informatie over de koopkracht van de Belgische frank zoals ze werd medegedeeld door de Kredietbank. [xxii] De bijkomende werken zijn uitvoerig beschreven in twee lijsten opgemaakt door Goethals in kerkarchief. [xxiii] Het
opkalefateren van de kolommen was een geschiedenis op zich die echter
de grote betrokkenheid aantoont van Annaert bij het opvolgen van het
werk, zowel op praktisch als financieel vlak. Deze
werken waren uitbesteed aan Alfons Pieters uit Sint-Niklaas. Op 4 februari 1898 richtte Goethals een brief
aan Annaert waarin hij schreef dat hij met Alfons Pieters
gesproken had over het bijwerken van de kolommen en dat die hem gezegd
had dat hij de prijs van 80 frank per kolom had aanvaard vooraleer deze
kolommen ontbloot waren. Hij vroeg nu 110
frank, wat Goethals had aanvaard onder voorbehoud van goedkeuring door
Annaert. In de rand schreef Annaert dat
voor de twee zuilen al per stuk 85,5 frank uitgegeven was aan
metaalcement en metaalwater. Op 1 maart
stuurde Edmond Janssens, de leverancier van deze
goederen uit Gent, een rekening van 165 frank naar Cortebeek voor
levering van 250 kg cement en 80 kg water. Blijkbaar
was Pieters op een bepaald moment niet meer in staat het werk verder te
zetten want op 3 maart schreef zijn schoonbroer, Joseph
Van der Gucht, aan Annaert: ‘Het zal UE reeds gekend
zijn de schande waarin wij door mijn schoonbroeder A. Pieters gebracht
zijn’ en hij vroeg de openstaande rekening van 195,80 frank voor
gepresteerde werkuren (125 van Alphonse, 170 van Albert en
192 van Jef) en 18,63 frank reiskosten (voor Alphonse en Jef) te
betalen. Op dezelfde dag maakte Annaert
een contract met Albert Van Goethem (blijkbaar de
Albert van hierboven), een steenkapper uit Sint-Pauwels, om het werk
verder te zetten ‘op dezelfde wijze en zoo goed als er een
dezer pilaren reeds door hem hersteld is’ voor vijftig frank per
stuk. Het betrof vijf zuilen in de
benedenkerk (de zesde was dus reeds afgewerkt), de twee zuilen van de
toren langs de kant van de benedenkerk die elk voor drie gerekend
werden, de andere twee zuilen van de toren, elk voor twee gerekend, en
tenslotte de vier halve zuilen in de zijbeuken, elk voor een halve
gerekend. Een totaal dus van 850 frank
terwijl hem cement, water en stellingen zouden geleverd worden door de
kerk. Het werk moest tegen eind juli voltooid zijn.
Op 22 oktober werd Albert Van Goethem het laatste stuk
van zijn 850 fr betaald. Na verschillende keren bij Annaert op betaling
aangedrongen te hebben schreef Van der Gucht op 24 oktober aan Annaert
dat hij een akkoord had met Goethals om 250 fr te bekomen voor het
geheel der werken uitgevoerd door Pieters zaliger, cement, water en
hamers meegerekend. Uiteindelijk zou
Annaert aan Janssens 110 fr betalen van de 165 die Alfons Pieters hem
nog schuldig was en 66 fr aan Van der Gucht. Volgens
de faktuur van Janssens leverde deze vanaf maart tot oktober 2.000 kg
cement en 632 kg metaalwater. [xxiv] In het modern kerkarchief bevindt zich een verzekeringspolis van 1842 die de aankleding van het interieur van de kerk soms gedetailleerd beschrijft. Deze polis werd pas in 1884 aangepast zonder te vermelden dat er ondertussen wijzigingen aan het interieur aangebracht waren, wat laat veronderstellen dat het nog hetzelfde gebleven was. [xxv] Naast andere, verschenen vroeger in d’EUZIE volgende bijdragen die een beeld geven van de aankleding van de kerk vóór 1897: Historische schets van de predikstoel, Jackie Thiron, 1e jg., nr. 2 & 3. Foto’s van de kerk anno 1897, John Buyse, 3e jg., nr. 4. Historiek en restauratie van de Heilig-Kruiskerk te Stekene (1985), Ivo Dewulf, 5e jg., nr. 4. De Heilig-Kruiskerk en zijn omgeving, Jackie Thiron & Herman Heyse, 9e jg., nr. 2. Twee terracotta platen in Stekene, Luc De Brant, 11e jg., nr. 1 & 2. H. Kruiskerk Stekene - Verslag van het archeologisch onderzoek september 1992, Luc De Brant & Ivo Dewulf, 12e jg., nr. 1. Restauratie van de H. Kruiskerk, Ivo Dewulf, 15e jg., nr.1. [xxvi] In het verslag van de kerkraad van 7 april 1861 is er sprake van schilderwerken aan de kerk: ‘hebben goedgevonden en besloten de kerk inwendig te doen witten en verven en dezelfde uitwendig te doen penseelen in verbeelding van gewoone metssteen’. De beschildering staat ook vermeld bij Annaert op p. 23, ze zou voor het eerst in 1771 aangebracht zijn. [xxvii] Zie Annaert, p. 21. [xxviii] Zie Annaert, p. 22. [xxix] Over Latteur en de Stekense schandpaal, zie bijdrage van Jackie Thiron in d’EUZIE, 2e jg., nr. 3, p. 101. [xxx] Zie Annaert, p. 23. [xxxi] Volgens Annaert, p. 51, werd deze doopvont in 1834 geplaatst. [xxxii] Annaert vermeldt (p. 24) het afkappen van krollen en bladeren van de kapitelen en het beplaasteren van de zuilen in 1804. [xxxiii] Annaert vermeldt op p. 23 het vouten van de benedenkerk in 1767 en 1769. [xxxiv] Zie Annaert, p. 37. [xxxv] Zie Annaert, p. 23. [xxxvi] Annaert vermeldt op p. 24 het dichtmetselen van de ramen van de zijkoren in 1828 en deze van het middenkoor in 1835, toen daar het nieuwe altaar werd opgericht dat er vóór de verbouwingswerken van Goethals nog stond. [xxxvii] Annaert, p. 46. [xxxviii] Annaert, p.45. [xxxix] Annaert vermeldt als makers van de altaren en gestoelte Robert Van Caelenbergh uit Aalst als beeldhouwer en Remigius Goethals uit Gent als kunstschilder op p. 41 en terug Van Caelenbergh als maker van het gestoelte. Van Caelenbergh was een goede bekende van architect Goethals en zijn naamgenoot Remigius, die evenals Julius Goethals aan de Sint-Lucas-school in Gent zijn opleiding kreeg, was misschien wel een bloedverwant. [xl] Deze meubelstukken werden niet door Paquay zelf bekostigd. Annaert vermeldt (zie p. 40) Coleta Van den Daele als schenkster van het hoofdaltaar, of bedoelt hij enkel de schenking van het tabernakel in verguld koper dat door de werkhuizen Van Rijswijck uit Antwerpen vervaardigd werd? Deze laatste schenking wordt ook vermeld in de ‘Gazet van Stekene’ van 13 augustus 1898, maar zonder vermelding van schenker. Aan de rechterzijde van het altaar is echter een messingplaatje aangebracht met volgende inscriptie: “Geschonken door Jufvr. Victorine Thuysbaert ter nagedachtenis harer ouders Mr Benignus Thuysbaert, Burgemeester van Stekene, overleden den 11e Juni 1868 en Jufvr. Ludovica Martens, overleden den 8e Maart 1895 (1898)”. Op de zijkant van het altaar van Onze-Lieve-Vrouw staat eveneens een messingplaatje met de vermelding: “Dono dedit ecclesiae Domina Felicitas De Wree 1898”. Op het Sint-Antoniusaltaar en het gestoelte vinden wij geen inscriptie terug, Annaert vermeldt respectievelijk (zie p. 42 en 48) Victorine Thuysbaert en Carolina Van Puyvelde als schenksters. [xli] Bij Koninklijk Besluit van 10 maart 1898 werd het plaatsen van deze altaren en gestoelte toegestaan. [xlii] Zie Gazet van Stekene van 23 en 30 oktober 1898. [xliii] Over Gillis Frans Rooms zie Annaert p. 213 e.v. en ‘Gazet Van Stekene’ van 23 oktober 1898. [xliv] Aloysius De Smedt, werd geboren te Stekene in 1834 en was achtereenvolgens surveillant te Deinze, leraar in Gijzegem, coadjutor en daarna onderpastoor in Aalter, pastoor in Zele-Heikant en, in 1888, pastoor van Kemzeke, waar hij overleed in 1905. [xlv] In de Gazet van Stekene van hierboven staat J. Van Durme, maar we hebben goede redenen om aan te nemen dat het om Oscar Van Durme (°Eksaarde 1867-=Sint-Niklaas 1925) gaat en dat de mis die uitgevoerd werd zijn ‘Missa Nona’ was voor drie gelijke stemmen en orgel. Dit werk wordt als een van zijn gaafste werken aanzien; hij componeerde in totaal elf missen. [xlvi] Doet de bron hier een foutieve vermelding van de voornaam en is hier Ghisleen Martens, de toenmalige koster bedoeld? [xlvii] Annaert vermeldt (op p. 43) enkel het voorleggen van de plannen, de afwerking gebeurde na de uitgave van zijn boek. [xlviii] We mogen er van uit gaan dat Van Caelenbergh en Goethals ook dit altaar hebben vervaardigd. [xlix] Bij Koninklijk Besluit van 12 juli 1899 werd goedkeuring verleend tot het plaatsen van het altaar. [l] De Gazet van Stekene vermeldt in haar editie van 20 januari 1900 dat het altaar klaar is en had in de editie van 4 februari 1899 reeds daarover vermeld: “Met trommelaars, fluitisten en dansende nar voorop trokken zij den Dinsdag der verledene week ter kerke, waar om 9 ure eene Plechtige Mis ter eere van hunnen H. Patroon, die welhaast hier, dank aan de achtbare familie Vydt, een allerprachtigst nieuw altaar zal bezitten, opgedragen werd.” [li] In het verslag van de kerkraad van 3 juli 1898 lezen wij: “Gezien de oude autaren geene weerde hebben besluit de raad: de schilderijen zullen in de vernieuwde kerk bewaard blijven en toelating zal gevraagd worden om uitter hand of in openbare veiling de afbraak der oude autaren te verkoopen”. In de marge werd later toegevoegd: “Toegestaan door Permanente Deputatie op 3 December 1898 om uit ter hand te verkoopen.” [lii] Annaert schrijft p. 39: “In 1759 wierd een nieuwe (Sint-Sebastiaans)-autaar gemaakt, waarin ... een beeld van de H. Martelaar in hout gesneden.” [liii] Zie tekst in: Liber Amicorum Herman Heyse, d’EUZIE, elfde jaargang nr 1 & 2, p. 195 en foto in dezelfde jaargang, nr 3 & 4, p. 290. [liv] De plaatsing van het Sint-Jozefsaltaar werd bij Koninklijk Besluit van 6 februari 1901 goedgekeurd. [lv] In de brief van 22 november 1900 van deze commissie, in het kerkarchief staat: ‘Nous demanderons qu’au cours de l’exécution des travaux l’auteur diminue la hauteur de la predella, supprime le tabernacle qui est inutile et revoie le piédestal de la statue dont la forme n’est pas heureuse’. De basis van het retabel (predella in het italiaans) moest verkleind worden, het tabernakel moest verdwijnen en het voetstuk van het beeld van Sint-Jozef moest, wegens zijn ongelukkige vorm, herzien worden.
|