16-de Jaargang nr 4-8,
september 1997
M'NHEER Arthur Massé Mijn vader had
destijds een paard dat "M’nheer" heette. Ja, hoe komt een paard,
en dan nog een doodgewoon vossenpaard, aan zo een edele naam. Nergens anders was er "ne m'nheer", enkel bij
ons. Toch was dat niet zo verwonderlijk
want voor alle levende wezens werden er op den hof van mijn nonkel
aardige namen bedacht. Zo noemde men een
kat geen molly of poesie, maar sni, snol of 't Serfeun.
Ging het over mensen die als reiziger veelvuldig over de
vloer kwamen sprak men niet van mijnheer zus of mevrouw zo, maar over Van
Compernolle, Van Zwierenbol, Van Geep, Nonkel
Koek, Oliekop, Sjuutekeshoar...
Zelfs zijn eigen vrouw noemde mijn Nonkel nooit anders
dan "Snoe". Niemand anders had het recht
dat tegen haar te zeggen.
M'nheer werd gekocht bij Staaf Veldeman, die een smisse, stovenwinkel en paardenhandel uitbaatte in het midden van het dorp, vlak naast de bloemisterij van Roger Wille. Rechts van de inrij had men het schone woonhuis, links was de stovenwinkel, waar men de laatste nieuwigheden in de "vietriene" kon bewonderen. Leuvense stoven met een verschuifbare oven onderaan en met een schone chromé voet en schoon voorfront. Als ge er nog maar naar keek, kreegt ge al goesting om er met uw koude voeten op te zitten als het buiten winterde. Ook van die brede uitgebouwde, die enkel in een rijke-mensen-huis pasten, stonden er te pronken. En dan had men ook nog die grote buffetstoven, waar alles tegelijk aan was en waarin men van die goede oude vette of halfvette kolen kon branden, die in grote klompen geleverd werden door 'tZef Mersie, den Tack, Fons Nelis, de Visse, Van Wabeke's of Kamiel Wanne. Achter de winkel
had men "de Smèsse" waar "Zeuntjen
Paruik", de knecht, meestal doende was. Daarachter
waren de paardenstallen, waar regelmatig enige paarden stonden om te
verkopen of te versjacheren.
Nadat mijn vader "M'nheer" gekocht had, kreeg ik zo een beetje vrije toegang tot Staaf zijnen hof en iedere zaterdag kreeg ik niet alleen "'n koartsjen" (25 centimen) om mij op de markt iets te kopen, maar ook een aantal "kloontsjes suikere", die ik dan aan de paarden mocht aanbieden. Die namen dat aan met ver vooruitgestoken dikke paardenlippen . Zeuntsjen lette er op "da'k mijn houndsjen goed uitstaak". Vandaar liep ik dan naar de markt, "om oan da kroam da' doar oan Lééz's ston, veur 'n koartsjen, een spie bruëdpudding te kuëpen, azuu mee da wit glazuure suiker oppe". Terwijl ik dat opsmikkelde, verplaatste ik me naar het kraam "veur 't huizeken van Bertha Bracke", om met verbazing te kijken naar "dienen schoenmoakere". Die man lapte de ene schoen na de andere en om geen tijd te verliezen, nam hij telkens een handvol blinkende kopernagels in zijn mond, om ze dan naar noodwendigheid één voor één tussen zijn lippen te voorschijn te halen, waarna hij ze in de zool op hun plaats sloeg. Dat hij nooit één nageltje inslikte, of dat althans toch niet liet merken, was voor ons een grote goocheltruuk, die niemand durfde nadoen. Mijn vader en
nonkel stonden voor de oorlog ook op de markt, met een kraam vol snoep,
ballen in alle vormen en smaken die nonkel zelf maakte, koekskens,
choklat, pateekes en de toen opkomende toffees. De
kramen werden de vrijdagnamiddag opgezet door de mannemensen van
Leeze's, alleen voor een dekzeil moest men zelf zorgen.
Na de middag, als de markt afgelopen was, werden de
schragen en planken van de kramen terug afgebroken en opgeslagen
achteraan in het café van Leeze's.
De marktdag was
voor M'nheer een rustdag, 's morgens de volgeladen kar eens tot aan de
markt trekken en vlak na de middag de kar, met wat er overschoot, terug
tot halfweg de Kerkstraat brengen, waar mijn nonkel woonde en M'nheer
zijne stal had.
De zondag kon het gebeuren dat Jan Van Nielandt vroeg om "peird en kaare ies te meugen béézen om noar de familie in Snoa te rijn". M'nheer werd dan geroskamd en ingespannen. In de laadbak van de overdekte kar werden twee stoelen gezet, een voor Bertha en een voor Jan, en zo reden ze voor de middag door naar Sinaai, waar Bertha’s familie woonde. Dat was steeds een gezapige rit, want hoe Jan ook riep, met de tong klakte en M'nheer aanspoorde om tot draf over te gaan "of ies te luëpen”, géén avance. M'nheer veegde zijn paardenvoeten aan Jan zijn gecommandeer en bleef gewoon doorstappen. Hij draafde alleen als mijn vader hem dat commandeerde. Normaal deed mijn vader "de boane" met allerlei snoepgoed. Maar op maandag en dinsdag maakte hij thuis betonnen regenbakken of andere dingen in beton. Op die dagen werd M’nheer op "den boogoard" uitgelaten, waar hij naar hartelust kon zottebollen en grazen in het malse gras. Dat was voor hem de vijf-dagen-week. Ooit moest vader voor Wiesken Mels, die de naaste gebuur was, eens een volledige ronde betonnen bloembak maken, die juist kon passeren door de opening van het hekken. Al de mannemensen uit de buurt hebben meegeholpen om die bloembak op Wiesken zijnen hof te dragen en vele jaren, hebben Wiesken en Stieneken veel plezier beleefd aan de planten die in die betonnen bak stonden in het midden van hun mooie siertuin. Op woensdag werd de baan gedaan in Kemzeke, Sint-Pauwels, Puivelde, Sinaai en Zwoagenoarde. Donderdag kwamen de Heikant, Teerling, Hellestraat en Koewacht aan de beurt, en op vrijdag werden het Dorp, de Brugge, Bosdorp, Klein-Snoa, 't Vaardeken en verder heel Moerbeke “bewerkt”. Eens op een ongeluksdag kwam een vrachtwagen uit een zijstraat en reed vaders kar aan diggelen. Al het lekkers op de straat en M'nheer ernstig gekwetst. Een grote open wonde aan zijn nek bloedde fel. "De peirdemééster", Mijnheer De Bruyne, kwam eraan te pas om de wonde te ontsmetten en te naaien. Nu moest er ook uitgekeken worden naar "'n andere kaare" en er werd een gekocht op luchtbanden. De vorige, die nu "peir total was geréé'n" had nog grote wielen met een ijzeren beslag. Heel dat voorval heeft aardig wat teweeg gebracht, met tribunaal en verzekering, en het strafste van al, nooit heeft iemand nog iets kunnen achterhalen, omdat bij het uitbreken van de oorlog, het hele dossier verloren is gegaan. De oorlog, die uitbrak op 10 mei 1940, zou niet enkel de geschiedenis wijzigen, maar ook in onze familie veel onheil teweegbrengen. Een goede week later trokken de Duitse soldaten al voorbij de winkel van Tante Margriet in de Kerkstraat en zagen daar al dat lekkers en ook "die Gutte Belgische chocolade" voor het venster liggen. Ze betaalden met Belgisch geld en toen we gewaar werden dat die alles kochten tegen eender welke prijs, verkochten we praktisch de hele voorraad tegen het dubbele van de prijs. We zegden “Zwei Frank”, maar twee maand later was de prijs al “Fünundzwanzig Frank”, als er nog iets te krijgen was. We deden veel te vroeg aan zwarte-markt-praktijken, maar dachten dat alles zou blijven zoals het was geweest. Doch zo doolden de ketters, en wij ook, en dat zouden we rap ondervinden. "De boane was om zeepe" en er moesten andere middelen gevonden worden om aan de kost te komen. Nonkel Maurice was bovendien nog in Duitsland als krijgsgevangene en wanneer hij in september naar huis kwam, moest ook hij zien te overleven. Zo werd er gehandeld, in alles wat verkoopbaar was. Hier proberen aan iets te geraken, om het daarna in het zwart of in het grijs verder te verkopen. Want de ingevoerde rantsoenering liet niet veel ruimte om snoepgoed te maken en wit kristalsuiker kopen op de zwarte markt was niet alleen duur, maar ook schaars. Vermits vader nu
een zacht lopende kar had en de laadbak afgesloten was met zinken
platen, werd er van alles mee gedaan dat maar enigszins geld opbracht. Varkens ophalen bij den boer, met passavant,
dus met officiële toelating. Maar met
dezelfde brieven er per dag nog vijf andere mee overbrengen was een
doodgewone zaak.
Dikwijls werd er ook taxi gespeeld en een der trouwste klanten was Madame Van Haelst, die zich uitermate inspande om goede werken te doen. Als zij zich in gezelschap van een andere dame, dikwijls de vrouw van Burgemeester Roggeman, moest verplaatsen, deed ze een beroep op de paardentaxi van mijn vader. Op een van die ritten vroeg zij aan mijn vader : "Isidoor, ik heb gehoord dat u soms ook varkens moet vervoeren, dat doet u toch niet met deze kar ?" "Zéker nie, Madam, déés is alléén moar veur taxi méé te spéélen." "Dan is het goed, Isidoor, ik zou het niet verdragen als die beesten hier ook in vervoerd werden." Het goede mens wist niet dat amper een uur tevoor er nog twee zwijntjes op dezelfde plaats hadden gezeten en dat de kar duchtig met bleekwater was afgeschuurd alvorens mijn vader haar kwam afhalen. Als er patatten van de rantsoenering naar Antwerpen moesten gebracht worden, zorgde Lowieken Winterhulp er voor dat mijn vader het vervoer kreeg. Dat werden telkens lange dagen. Reeds om 3.00 uur ‘s morgens moest M'nheer eten krijgen, en om 5.00 uur vertrok men, met een overladen kar, vol kostelijke patatten. (Voor 5.00 uur mocht men niet op straat komen, tenzij met speciale toelating) Vader moest heel de weg tot aan de Sint-Annekensboot, naast de kar te voet afleggen. Het trouwe paard had al genoeg last om de zware kar te trekken. Bij hoog tij ging het nog om de pont op te rijden, maar bij laag water was die helling zo steil dat veel mensen hielpen duwen om de vracht naar boven te krijgen. Geleverd werd er door de gehele stad en dan moest men rap terug aan het Steen zijn om de laatste boot niet te missen, zodat men voor "die Sperstunde intrad" weer thuis zou kunnen zijn. In het patattenseizoen werd deze rit drie keer per week gedaan. De beenhouwers van Stekene moesten wekelijks hun rantsoen geslacht vlees afhalen aan "den abbatoir" in Sint-Niklaas. Daarom vroegen ze aan mijn vader om iedere vrijdag het hun toegekende rantsoen af te halen en het thuis te bezorgen. Onderweg probeerde vader dan telkens wat vet dat los hing, af te peuteren van de geslachte kwartieren. "Past' op hé, nie tevééle, anders zien z't misschien". Die enkele "pielekes vèt" bezorgden ons thuis iedere week, een saus waar wat vetogen op te bespeuren waren. Och, wat heb ik toch goede herinneringen aan die droevige tijd met honger, veel tekorten en de voortdurende vrees voor bombardementen. Jaarlijks werden al de paarden opgevorderd door de Duitse bezetters om gekeurd te worden. Zo ook M'nheer. Het was zeer koud op de sombere dag waarop dit gebeurde. Wellicht had "der Herrn Kapitän", die het bevel voerde, het ook wel geweldig koud en nergens was hier in " dass Bauerngat einen schnaps zu bekommen" Zo was "Herrn Kapitän " zeker niet in een al te beste stemming Mijn vader voerde M'nheer voor. Het paard moest eens rond lopen. De paardenmuil werd door een soldaat open getrokken en gekeurd. Toen kreeg "Herrn Kapitän " een goede ingeving en kon iedere omstaander genieten van de volgende verheffende conversatie : "Mann, wie heist dass Pferd?" (man, hoe heet dat paard?) "M'nheer." "Schön, aber wie heist dass Pferd?" (goed, maar hoe heet uw paard?) "M'nheer , m'nheer " "Ja, ja schon gutt, aber Donnerwetter noch einmal, wie heist dass Pferd?" brulde der Kapitän (ja, ja, 't is al goed, maar G.V.D. nog ene keer, hoe heet dat paard?) "M'nheer, M'nheer." Die officier dacht uiteraard dat ze met zijn Duitse soldatenvoeten aan het spelen waren en dat kon hij als vertegenwoordiger van de Führer toch zo maar niet toelaten. Hij werd pisnijdig en riep uit volle kracht : "Zum letzten Mahl, Man wie heist ihres Pferdes, Sag mir die Nahme dieses Pferd?" (voor de laatste keer, man, hoe heet dat paard, zeg me de naam van dat paard?) Vader wees naar het paard en zei " M'nheer, M'nheer" en al goed dat dan, Mieleken De Vliegher al bibberend van kou en alteratie van achter zijn tafel gekomen is om tegen dat stuk officier te zeggen dat "dass Pferd M'nheer genoemd werd". "Ach so, haben sie früher sagen mussen" en dan tegen vader :"Gehen sie" (ach ja , dat had ge dan wel wat vroeger kunnen zeggen, ga maar) M'nheer kon gelukkig aan de Duitsers geen diensten bewijzen. Maar bij iedere schouwing waren er altijd wel een paar, die hun paard kwijt waren en in ruil daarvoor een waardeloos papier kregen . In de Stekense parochie was ondertussen onderpastoor Bosmans gekomen. Die werd een van de beste klanten van mijn vader. Alles, elke boerderij en oud huis, schuimde Bosmans af op zoek naar oude kasten en allerhande antieke zaken. "Isidoor, morgen in de namiddag, bij die in den Berg en ginder op de Koewacht, wat afhalen" Meermaals gebeurde het dat de kast al gereed stond terwijl mijn vader eerst het varken moest smokkelen, van dezelfde hof. Tientallen kasten stonden in zijn huis in de Kerkstraat opgestapeld . De mensen vroegen zich af " wa dat'hij doar allemoale méé sou doene?" Pas dertig jaar later beseften ze dat Bosmans daar met een groot fortuin is weggetrokken. Stekene had ook een begrafeniswagen nodig. Bij een begrafenis de kist op de schouders dragen werd een onmogelijke taak. Jongere mannen waren er niet meer. Wie ondergedoken zat durfde zich niet vertonen en anderen hadden geen tijd meer. Vele malen kwam Gust Siki (August de Roos), die op Drieschouwen een "huurhouderij" had, bij ons thuis praten en vragen of mijn vader met hem samen een lijkwagen wilde kopen, en zo geschiedde. Ze vormden samen een zakenduo en dat werd duidelijk kenbaar gemaakt op de zijkanten van de zeer hoge bok van de lijkwagen, waar de initialen “A.D.R.” en “I.M.” elk langs een kant stonden. De allereerste begrafenis met die wagen gebeurde op 3 januari 1943. Het regende pijpestelen en er blies een zeer koude wind. De mensen kwamen zien naar "die schuënen nieven woagen, moar azuu gruët dat die is hé, amaai die zal vééle gekost heine zulle ". Die wagen was inderdaad een groot monument. Veiligheidsgordels bestonden er toen nog niet, anders had men die zeker kunnen gebruiken als men op de bijna drie meter hoge bok zat. Afwisselend werden er dan door vader en dan door Gust begrafenissen gereden. Maar dat bracht vlug de eerste wrijvingen mee tussen die twee. Gust verhandelde ook paarden en het gebeurde al eens dat hij alle paarden verkocht had en M'nheer gewoon bij ons uit de stal kwam halen om zijnen toer te rijden. En wat als er twee begrafenissen op ene dag waren en nog straffer, als er ene in Stekene en ene in de Hellestraat was. Telde dat voor twee toeren of maar voor een ? Later kwam daar ruzie over en als die zaak uit de voeten werd gedaan, stond op het gemeentehuis enkel "De Roos" bekend als voerder van de begrafeniswagen en Isidoor Massé lag uit de zaak. Teveel vertrouwen schijnt nooit goed te zijn. Toch heb ik als veertienjarige ook nog met de lijkwagen moeten rijden. Mijn vader was geopereerd en Gust had genen tijd, en bovendien was het vader zijn beurt om te rijden. Gelukkig was er ondertussen een andere wagen aangekocht, zonder al te veel franjes en niet meer zo hoog. Miel Maras was niet alleen "de Stekense Suisse" maar hielp mee met de begrafenissen als tweede drager. Ik spande M'nheer in, legde de zwarte deken over zijn rug, zwartte zijn hoeven en reed met Miel naar den Teerling, waar een afgestorvene van de Familie Robijn (Triestes) begraven werd. Ik had mijn vader zijne zwarte frak aan moeten doen en op mijn hoofd stond zijn kepi, met in de rand een halve gazet in repen gevouwen en tussen het leer gestoken, opdat de kepi zou passen. Als de begraving ten einde was, zegde Miel dat ik het goed had gedaan en dat hij kontent was. Hij vond het enkel spijtig dat ze door de spleten van mijn uitgezakte bananenbroek, de witte onderbroek hadden gezien, "en da stui toch nie, hé". Ik had inderdaad ook een onderbroek van mijn vader aangetrokken, maar die was werkelijk veel te groot voor mij en zakte af als ik van de bok sprong. Zo vormde ze ter hoogte van gat en spriet en volle brok interlock, maar gelukkig zagen de mensen dat niet, omdat de lijkbiddersfrak alles bedekte en die bananenbroek met die spleten onderaan, waardoor ze de pijpen van die witte plafoneursbroek hadden gezien... Ja, ik had gewoon geen andere broek om aan te doen . Mijn moeder had ons ondertussen verlaten. Vader en ik bleven wat verweesd alleen achter, maar de oorlog sleepte zich verder. En dan kwam de "bevrijding", en... andere bazen, andere wetten. Een witte-brigade-man kwam bij mijn vader en zei :"Door, 't is 't moment jong. Ou peirdsjen wurd aad, verwissel 't veur 'n jonger, Duitse peirdsjes genoeg, azuu m'r uit te kiezen. Ze stoan allemoal op 't voetbalplein." Vader trok naar het voetbalplein en kwam terug met een statig officierspaard. Hij liet het fier zien aan nonkel Maurice die, hoewel in de borst getroffen door een Duitse geweerkogel, toch voor de venster wou liggen op de sofa "oan de stroate, om iets te keunen zienne". ‘t Was een mooi paard, maar het had zeker en vast nog nooit iets voortgetrokken. M’nheer moest worden ingeleverd, en vader moest er nog “vijduuzend frang” bovenop leggen. “M’r azuu e schuën peird hé Door.” En springen dat het kon. Amper stond het op "den boogoard" of in een wip sprong het over de "weire" en vader kon er achter zitten tot aan de vaart, waar het bij andere paarden stond uit te blazen. “Ge moet gij d'r nie schou van zijne" zei Gust Siki, die ondertussen in het huis van Péér Aldeweirelt was komen wonen. We zullen hem dat eens rap gewoon maken. Het fiere paard liet zich, tegen alle verwachtingen in toch voor de kar spannen en ze reden er mee naar de " Lijkstroate", nu Sint- Jozeflaan. Daar zou Gust eens laten zien dat hij verstand van paarden had. Hij legde een wiel met de ketting vast, zodat de weerstand veel groter zou worden en dan "Allei, juu, juu", en Gust kletste met de zweep op het paard ‘Veruit, trèkken, juu" Het schone fiere paard voelde zich waarschijnlijk vernederd in zijn Pruisische dierentrots en klopte met zijn achterpoten alles kapot wat in zijn bereik lag. Het steigerde angstig, en het schuim kwam op zijn muil te staan. Ze zijn met hun paardentemmerij gestopt en Guust is, bovenop het paard gezeten, zoals "Old Schatterhand" terug naar huis gereden terwijl mijn vader, tussen de tremen lopend en geholpen door een paar jongens, met de kapotgeslagen kar achterkwam . Het paradepaard werd terug op het voetbalplein losgelaten. Misschien was het wel het paard geweest van "dieser Herrn Kapitän" die nu "zurück nach Mutti" was. In ieder geval moest mijn vader aan een ande, en dan het liefst van al aan een trekpaard geraken. Na veel wikken en wegen werd gekozen voor een grijze merrie, die Bella scheen te heten. In plaats van "ouw" moest men nu "Prrrrrrrrr" doen om ze te laten stoppen. Bella deed haar werk goed in de herstelde kar, maar ze had één groot gebrek. Vermoedelijk had dat paard ook in de gevechten gezeten, want telkens als ze het geluid van een Engelse vrachtwagen hoorde, legde ze haar oren plat en ging ze "op Sturm”, en was er geen houden meer aan. In het dorp, maakte zich daar op den duur niemand nog zorgen over. "Ha, Door Massé zij' peird was weer ies op sturme". Ze zagen dat beest met de kar er achteraan vierklauwens door het dorp vliegen, terwijl vader het met alle geweld wilde tegen houden. Hoe er nooit ongelukken zijn gebeurd, is een waar mirakel. Bella heeft ook mijn cowboy-carrière gebroken. Ze vertoonden in de "Stekense sienema's" terug van die goede ouwe Cowboyfilmen. "De goë tégen de slèchte.” In onze paardenstal was er met een paar balken en planken een afsluiting gemaakt, om daarachter het strooisel te leggen. Bovenop die plank gezeten, voelde ik in mij een onweerstaanbare cowboy-drang opkomen en sprong van uit die stelling op de rug van Bella die aan het eten was. Het beest draaide zijn kop om, maar reageerde verder niet. Dus bleef ik zitten, en nadat ik, in verbeelding, genoeg vijanden had neergepaft, steeg ik van het paard en hernam mijn plaats weer aan de corral. Na een paar minuten sprong ik weer op de rug van Bella, omdat er denkbeeldige vijanden in aantocht waren, maar nu had dat paard het zo niet begrepen en het gooide een paar keer zijn gat omhoog, waardoor ik telkens met mijn hoofd tegen de houten zoldering van de schelf stootte. Die paar builen op mijne kop hebben mij verder de moed ontnomen nog ooit Sherif te willen worden. En wat was er ondertussen met M'nheer gebeurd? Omdat het een Belgisch paard was kon het niet ingeleverd worden. Zo kwam hij terecht bij een boer op het Eindeken. Deze man had vroeger nooit een paard gehad en voelde zich nu een echte Mijnheer omdat voor hem "M'nheer" de ploeg trok. Hij had een zweep gekocht om M'nheer aan te porren wat rapper door de voren te stappen. Maar gelopen heeft M'nheer ook daar nooit gedaan. Ik heb ze eens bezig gezien, als ze een akker aan het omploegen waren. M'nheer scheen er niet gelukkig uit, en stapte lusteloos verder. Als ik in een medelijdende bui hard "M'nheer, M'nheer" riep, bleef hij midden op den akker staan en draaide zijn kop om naar mij. "Ju godverjuu", en een klets met de zweep deed hem verder de ploeg door het land trekken. Het was de meest ongelukkige tijd voor dat trouwe paard, dat ook een dagje ouder werd. Bella moest na een jaar terug gegeven worden, maar de 5.000 fr die als pand destijds gegeven was, kreeg vader niet terug. "Af moeten droagen oan de Stoat ". Wie wel terug kwam , was... M'nheer. Het beest bleek kennelijk gelukkig als het zijn vroegere vertrouwde stal terug innam. Maar het zware werk had zijn sporen nagelaten, een paar maand nadien begon hij te manken aan zijn rechtervoorpoot, en het ging van kwaad naar erger. "De boane" ging ook zienderogen achteruit. Er waren al veel winkels verdwenen en concurrenten bijgekomen die met een auto reden en vlugger konden leveren. M'nheer geraakte bijna niet meer vooruit en op een dag kwam Piet Van Hoecke op den hof en kocht M'nheer voor "achtduuzend frang". Maar "da béést moete zèlf noar den abbatoir bringen, da kan oune zeune (dat was ik) toch wèl doen hé, dan krijgt hij nog honderd frang uëke." De vrijdag daarop, ging ik met M'nheer op stap naar Sint-Niklaas. We gingen langs "den blaan wéégele" en onderweg liet ik M'nheer grazen wanneer hij dat wou. Ik voelde mij van binnen leeg en triestig en liet hem zo maar wat doen. Maar in Kemzeke gekomen, aan dat tipke waar de Vlasrootstraat uitkomt, wilde M'nheer niet meer verder. Wat ik ook deed, M'nheer vertikte het gewoon om ook nog maar één paardenpoot verder te zetten. In het café daar tegenover ben ik dan, ten einde raad gaan telefoneren. Als mijn vader daar met de fiets aankwam, kreeg ik nog ferm naar mijn voeten. "keunde gij nou niets goed doene", vroeg hij. Ik vroeg het mijzelf ook af. M'nheer had ik vastgebonden aan een staak en terwijl vader naar Sint-Niklaas reed, bleef ik met het paard alleen achter. We bleven maar wachten. Uiteindelijk kwam er in de namiddag en camion aan, maar de beestenkopers en mijn vader, wiens fiets in de laadbad lag, verdwenen allemaal direct in het café. Ik mocht ook binnen komen om een "liemonaatsjen" te drinken. Ze hebben daar ondereen nog aardig wat pinten gedronken, maar over die beloofde honderd frank werd niet meer gesproken. Als ze besloten M'nheer in de camion te laden is mijn vader nog eens tot bij M'nheer gekomen en heeft hem een paar keer op de nek geklopt en in het Vlaams "Saluu " tegen zijn trouwe viervoeter gezegd. Hij haalde zijn zakdoek boven als hij weer op zijn fiets sprong om naar huis te rijden. Helemaal alleen "in den blaan wéégele", heb ik toen, tegen een boom aangeleund, mijn groot verdriet om het verlies van M’nheer uit geschreid.
|