juni 2000
De Achttiendaagse VeldtochtMei 1940 Albert Dhondt†Aantekeningen en illustraties door Boudewijn Dhondt
udat ik mij in het gevangenenkamp te Soest in Duitschland bevind, en nadenkende op hetgene we beleefd hebben, wil ik wel het een en ander vertellen over mijn oorlog in 1940. Het begin Net bij ‘t uitbreken van den oorlog bevonden wij ons met het 2de Gidsen[i] langs het Kempisch kanaal[ii], op een lengte van 25 km voor het regiment, waarvan wij met het 5de Eskadron 4,5 km te verdedigen hadden, verdeeld in stroken voor de 4 pelotons, van ongeveer 22 man. Dat maakt dat ik voor mijn peloton een lengte van 1100 m te verdedigen had ingeval een aanval zich moest voordoen.
De grenswacht, wier stelling we op dit oogenblik bezetten, was voor 14 dagen een kampperiode ingetreden, en zou bij gebeurlijk gevaar ons regiment ter hulp moeten snellen. Wanneer men een strook van 1100 m te verdedigen heeft, met 22 man, gewapend met 2 mitrailleusegeweren, weggeschuild in zelfgemaakte schuilplaatsen van aarde, welke op verre na niet bestand zijn tegen bombardement, dat betekent wanneer men gedurende geruimen tijd weerstand moet bieden, een gewissen dood. Daar gaf ik mij héél goed rekenschap van. Doch terwille van de soldaten moest de pelotonoverste zich opgeruimd houden en willens nillens de waarheid, die al te wreed was, verduiken. 9 Mei Rond 21u zaten we met al de officieren van de 2de Groep[iii] samen met de soldaten van 5de en 4de Eskadron in de herberg van de burgemeester van Opitter waar een feest voor de soldaten gegeven werd, georganiseerd door aalmoezenier Van Dijck[iv], toen het bericht de ronde deed dat de verloven van 5 dagen weer open waren.
Deze verloven waren, omwille van den toestand gedurende een maand van 5 dagen op twee gebracht geweest. Bij ‘t vernemen van dit bericht algemene vreugde. Maar bijna terzelfdertijd, buitengegaan om uit het muffige café weg te zijn en een luchtje te scheppen, zagen we, ik en Luit. Max Vandenkerckhove, in de richting van Gruitrode een roode gloed van een boschbrand. Zoo’n brand had ik nog nooit gezien, en zeker niet bij nacht. Die gelegenheid mocht niet voorbijgaan. We nemen onzen velo en weg naar Gruitrode. Het waren de uitgestrekte bosschen van de gemeente die brand hadden gevat. De burgemeester, schepene en al de overheden waren ter plaatse en met behulp van dezen begonnen wij de blusschingswerken. Intusschen was het heele regiment ter plaatse, zoodat op tijd van twee uren de brand gebluscht was. Een uur nadien waren de manschappen verzameld en de burgemeester vergastte al de aanwezigen op meerdere glazen bier. Erg verwonderd keek elkeen toen brigadier Verhelst binnenkwam en riep: “Luitenant, het bosch staat terug in brand.” We waren op dat oogenblik nog met een zestal officieren - de anderen waren met de soldaten naar het kantonnement gekeerd - en enkele soldaten. Och ja, die burgemeester was een goeie vent, we gaan nog maar eens opnieuw beginnen ..., en zoo tot de derde maal toe. 10 mei Nu was het ongeveer 2u in den morgen van 10 mei, uur waarop mijn motocyclist mij kwam roepen: “Albert” ... Dat moest er nu nog bijkomen. Niet geslapen, zoo zwart als pek, en dan nog een stom alarm, want gemeend kon het niet zijn. Op stelling gekomen brengen mij de beide wachtmeesters het appel: Elkeen tegenwoordig, behalve 2 man in congé. Na het gebruikelijk hielengeklak en groet mogen ze terug hun plaats innemen in hun abri[v], terwijl ik me tegen een boom nederzet. Oververmoeid en voelende dat de slaap mij gaat overvallen geef ik bevel aan mijn ordonnans en mijn trompet van om de beurt de wacht te houden voor ingeval ik in slaap moest vallen ... “Luitenant, luitenant, kijk eens”. Het was rond 4u ‘s morgens, ... Zevenentwintig vliegtuigen komen over ons hoofd gevlogen. “Brigadier Lenz, stelt den driepikkel[vi] op; het eerste vliegtuig dat nog overkomt, tracht het beneden te halen!”. Vol moed werd het bevel uitgevoerd, en nog geen tien minuten later kwamen zes zware bombardementsvliegtuigen uit de richting van Maaseik. Ik gaf het bevel van te vuren. Op heel de lijn hadden al de officieren hetzelfde gedaan en daar hadden we het eerste werkelijk geschut van mitrailleusen op vliegtuigen. En terwijl wachtmeester Janssens bij mij stond om orders te halen spatte een streep vliegtuigkogels in ‘t water en trok de lijn voort tusschen mij en die wachtmeester. De kogels zijn in ‘t eerste uur van den oorlog op tien centimeter van ons beider hoofd gevlogen. Een raar gevoel, brrr... Op dat oogenblik kwam Huyge, mijn motocyclist, bij mij geloopen: “Luitenant, hebt ge ze gezien? Er zijn Duitsche vliegers overgevlogen! Ze zeggen allemaal dat het oorlog is!” Of ik ze gezien had! en of ik wist waar we voorstonden! Toen heb ik de wachtmeesters samengeroepen: “Zeg tegen uw soldaten in uw gevechtsgroep dat het oorlog is. Elkeen heeft zijn plicht te doen. Gedurende héél den oorlog en op alle oogenblikken mogen ze op mij rekenen. Ik reken op u en op hen. Ik wil geen lafaards in mijn peloton en de eerste die achteruit gaat zonder mijn bevel, schiet ik neer gelijk een hond.” Vastbesloten mijn woord gestand te houden en de verantwoordelijkheid voelende van 20 jonge levens die, zoals ik wel wist, mij zouden volgen als schapen, heb ik mij op uitkijk gezet en den vijand afgewacht. Afwachten wat er gebeuren gaat en met uw gedachten alleen zitten, in omstandigheden waarin ik en mijn soldaten ons bevonden op dien oogenblik, is meer martelend dan een bombardement. Ja, wat gebeurt er op dezen oogenblik te Stekene met al degenen die ik lief heb, en in ‘t bijzonder met mijn jong vrouwke[vii]?.. ‘k Wist dat er feitelijk niets mee gebeurde, maar ‘t gedacht dat ze ginder om mij bekommerd en ongerust waren, maakte mij neerslachtig en droef. Neen, met mij moest niemand medelijden hebben, ‘t was oorlog, elkeen moest vechten, kwestie van eigen leven, en ‘t leven van vrienden te redden. Moest er een, of twee, of twintig vallen voor ‘t welzijn van éénentwintig, ze zouden vallen. Daartoe was ik vast besloten en van dien dag af was ik zoo hard geworden als staal. Te 8 uur kregen we bevel de bruggen van Bree en Opitter te doen springen. Natuurlijk was elkeen nieuwsgierig om dat gevaarlijk werkje af te kijken en enkele duizende kgr. ijzer de lucht te zien ingaan. Hier hadden we onzen eersten gekwetste: Wachtm. Seghers. Kleine kwetsuur, een stuk ijzer op den voet, maar daar het den eerste was, werd er algemeen over verteld. Nadat die twee bruggen gesprongen waren, was er natuurlijk paniek onder de bevolking die den overkant van het kanaal bewoonde. Deze menschen zaten afgesloten: langs de noorderkant, de vijandelijke voorwacht, langs den anderen kant van het kanaal de eerste lijn van het Belgisch leger. Wanneer de schok moest komen zaten ze in ‘t volle vuur. Van overzetten was er geen sprake, al de bootjes hadden we in de grootste haast laten zinken. Rond 9u stuurde ik mijn trompet naar mijn huisvesting om zoo rap en zoo goed als ‘t ging, zakken en koffers te maken en tevens enkele boterhammen te vragen. De dag ging verder voorbij in dezelfde angstige spanning tot, rond 4u in den namiddag, wij den schok kregen van een 40-tal velorijders[viii] welke op patrouille waren. We hebben ze enkele kogels toegestuurd, echter zonder gevolg. Ze zijn terug gegaan en wat later hoorden we aan ons rechterzijde regelmatig geweer- en mitrailleusevuur: het 4de Eskadron was in contact met den vijand. En hier wil ik een oogenblik stilstaan om een van de grenswachters te vermelden die zich wel roekeloos, doch zeker en vast heldhaftig gedragen heeft. Wanneer het vuur op den vijand geopend werd, sprong een van de soldaten uit zijn schuilplaats en, met het bovenlijf ontbloot, ging hij boven op een van de betonnen “abris” staan en van daaruit heeft hij vier Duitsche soldaten neergehaald; de vijfde was hijzelf. Het was een held, doch ‘k vraag mij af: “Is dat wel normaal?”. Te 18u, een opluchting voor elk, het order van den terugtocht[ix]. Onze camions bevonden zich een 4 km van de stelling af, langs den anderen kant van den Opittersche steenweg. Deze maal was het niet noodig zooals op de oefeningen tegen de mannen te zeggen dat ze moesten zwijgen en dat ze moesten volgen. De jongens werden letterlijk in de camions opgestapeld, de eene tegen den anderen stonden of zaten ze, en zouden zoo al rijdende den nacht overbrengen. Waar de weg naartoe ging wisten we niet, het kwam er maar op aan zijn voorganger te volgen op een afstand van 20 meter gedurende den nacht, zonder licht en zonder maan. In alle geval was het voor elk een opluchting wanneer we over het Albertkanaal waren en de brug achter onzen rug hoorden springen[x]. Daarop ben ik in slaap gevallen. 11 mei Te 4u, den 11 Mei, werd ik wakker gemaakt door den voerder, die mij zei: “Luitenant, ‘k geloof dat w’ er zijn.” We waren te Zepperen aangekomen waar we een vrouw opklopten, welke we een boterham afkochten voor drie frank. We zijn te Zepperen gebleven tot 11u in den voormiddag. Wat deed het goed eens zijn zwarte verbrande kleeren uit te doen en zich te wasschen. Dien morgen hebben wij onzen eersten Gids[xi] verloren door een mitrailleusekogel van een vliegtuig nadat we er zelf een beneden gehaald hadden.
Als ik die aftocht van Opitter gedenk, moet ik werkelijk zeggen dat de Duitschers medelijden met ons gehad hebben en dat ze het er werkelijk niet op aanlegden om ons uit te moorden. Want gedurende een vol uur hebben ze onze camions gevolgd. Met vijf, zes bommen konden ze heel het regiment verwoesten ofwel buiten strijd gesteld hebben. Ze hebben het niet gedaan. En dit heeft zich voorgedaan gedurende heel dezen oorlog: Waar het niet noodig was te dooden, hebben de Duitschers niet gedood. We zijn te Zepperen vertrokken den 11 Mei te 11u met de zending Cortessem te bezetten, welke zou aangevallen worden door de Duitschers. Te voet zijn we vertrokken, en rond 14u kwamen we te Cortessem toe, na een geforceerde marsch. Hier mag niet vergeten worden dat de soldaten alles te dragen hadden, en “alles” dragen wil wat zeggen, vernoemen we enkel maar hun munitie. Niet te verwonderen dat het peloton en heel het eskadron oververmoeid toekwamen. Ik kreeg mijn opdracht: “De rechtervleugel van het dorp bezetten om een omsingeling te voorkomen. Op weg zijnde naar mijn bezettingspunt stootte ik op een heel eskadron cyclisten die, hun velo’s achterlatende, de velden inliepen al roepend: “Gaat terug, redt u, de Duitschers zijn daar!” Het peloton dat zich aan mijn linkerzijde bevond, door paniek aangegrepen, sloeg op de vlucht en liep ons voorbij, terwijl het peloton buiten gelid met adjudant Theunisse verloren geloopen was, en vroeg om bij mij te mogen blijven. De luitenant van het op de vlucht geslagen peloton die dit oogenblik op zending uit was, was intusschen teruggekomen en had onderwijl de orde hersteld. De verklaring van die paniek? De laffe vlucht van die velorijders - ‘k ben blij dat ik de naam van het regiment vergeten ben -, gevoegd aan de afwezigheid van den officier terwijl het peloton aangevallen werd door een vijandelijke strijdwagen, die een kanonschot met ontplofbare bom op hen gelost had. De 7 Fransche strijdwagens welke aanwezig waren hebben dadelijk een patrouilletocht ingezet en kwamen een half uur later terug: geen enkel vijand was in den omtrek. Dit was echter niet genoeg voor de soldaten, ze waren te bang, ze hadden hun vuurdoop nog niet gehad. Om ze meer gerustheid te geven kreeg ik het order van de commandant, samen met twee soldaten op patrouille te gaan tot op drie kilometer van de stelling, om te zien of er Duitschers zaten, ja dan neen, en wie er aan ons rechterzijde als bevriende troep zat. Met het pistool in de hand, samen met twee vrijwilligers, trokken we op, onderweg humoristische vertelsels vertellende. Als we zoo een halve kilometer gegaan hadden, kwam er een burger uit een huis mij heel vertrouwelijk zeggen: “Luitenant gaat niet verder, ginder op 300 meter staan zeker 10 Duitsche strijdwagens.” En toen ik hem vroeg hoe hij het wist antwoordde hij dat hij van ginder kwam en er met de geleiders gesproken had. Zeker zoals ik was, geen enkel vijand te ontmoeten, of tenminste geen strijdwagen, steunende op het gezegde van de Fransche patrouille, betrouwde ik mij niet op dat gepraat; en daar het langs ginder vol spionnen zat, heb ik hem mijn revolver in den rug geduwd en voorop laten gaan. Een uur later was mijn zending afgeloopen en kwam ik met mijn braven burger terug op stelling waar ik hem uitleverde aan den commandant. Wat er verder met hem gebeurd is weet ik niet. Maar groot was de verwondering van den commandant toen ik hem meedeelde dat geen enkele bevriende troep langs die zijde zat en dat we dus op het uiterste punt van die verdedigingslijn zaten. En later kwam men tot de ontdekking dat ons bevriende geburen vertrokken waren op het gezegde van burgers welke paniek zaaiden onder onze soldaten. Wie weet in burger gekleede Duitschers of valschermspringers. Daar mijn mannen kloegen van honger en dorst - ze hadden sinds 9 Mei nog niet gegeten, gedronken of geslapen - (stel u voor het moreel) gaven we toelating van uit de huizen welke verlaten stonden, alles te halen wat levensmiddel was. Gedurende den nacht mocht de helft van het peloton slapen, terwijl de andere helft op wacht moest blijven. Ikzelf heb geslapen gelijk een roos, samen met een artilleur die, zijn batterij uiteengeslagen zijnde, bij mij aangeland was, en mijn ordonnans. Tusschen ons lagen twee hondjes welke verloren waren. 12 mei Te 24u kwam het bevel van aftocht welke te 1 uur zou gebeuren. In alle orde en in volledige stilte, bevelen fluisterend van oor tot oor, begon een echte lijdensweg. Elkeen was nog moe van den vorigen dag en tot overmaat van ongeluk waren ons camions verloren gereden. Daar we op het oogenblik stonden van ingesloten te worden, moest die aftocht gebeuren in een geforceerde marsch van ±7 km in het uur. Na een 10 km marsch hadden we de eerste rust. De jongens vielen op de baan als blokken tusschen voetvolk dat overal lag te slapen. De rust mocht niet lang duren om de voeten niet te laten afkoelen en om de gelegenheid niet te geven in slaap te vallen. Overal op de baan lagen er keukens, wagens, auto’s, in grachten en op palen gereden (men mag niet vergeten dat alle verplaatsing gedurende den nacht en zonder licht moest gebeuren). We moesten tot Alken gaan, daar zou de kolonel vervoermiddel sturen. Ons voeten waren letterlijk opengereten. Toch ging de weg maar voort. Velen hadden onderweg reeds een velo genomen en volgden per velo. Groot was de ontgoocheling van allen toen we te Alken aankwamen en dat er van camions geen spoor te merken was. We zouden de marsch voortzetten op de baan van Diest. Ik werd vooruitgestuurd per velo met de opdracht te Diest op te zoeken, per telefoon, waar zich het regiment bevond (Nu was het rond 8½ u ‘s morgens van den 12de mei (zondag)[xii]) en den kolonel te vragen vervoermiddel te sturen, daar het eskadron in stukken en brokken getrokken, hoegenaamd te voet niet meer vooruit kon (aantal km ±50)[xiii]. Te Diest was het een echte verwoesting. Geen enkel huis waar ik voorbij reed, dat niet beschadigd was door bomscherven of luchtverplaatsingen. Bij den inkom van de stad lagen er langs weerskanten van de baan twee obusputten met op zijn minste een diameter van 12-13 meter. Geen enkel mensch was op de straat te zien. Een aardige aanblik, zoo’n doodsch uitzicht bij klaarlichten dag. Op het stadhuis aangekomen, alles afgezocht, niets gevonden, tot ik op het gedacht kwam in de benedenplaatsen en kelders te gaan zoeken. Het eerste deurke dat ik opendeed had ik ze te pakken: De burgemeester, pastoor, secretaris en al hetgeen dat bij zoo’n stadhuis behoort. “Of het mogelijk was te telefoneren?”. Neen, al de lijnen waren onderbroken. Dan maar terug vanwaar ik gekomen was. Die menschen bekeken mij met oogen van “Wel, wel, die loopt op straat”. Ik trof het eskadron aan ter hoogte eener villa welke zich op de groote baan tusschen Alken en Diest bevindt. Daar lagen ons soldaten, uitgeput van vermoeienis en met het bloed in de schoenen. Ikzelf kon niet meer op mijn voeten loopen. Toch moest de reis voortgezet worden, daarom besloten we onder de officieren al de velo’s op te eischen van den omtrek of van vluchtelingen welke op de baan waren. Hier mag ik gerust zeggen dat het niet plezierig was met het pistool in de hand, de menschen hun velo af te nemen. Doch het moest, ons leven stond op het spel, en we moesten op tijd het regiment vervoegen om deel te nemen aan een “bretel”[xiv] op het Albertkanaal waar de Duitschers doorgebroken waren.
Zoo zijn we, de eene na den andere te Bekkevoort aangekomen. Het was rond 10u. We waren dus 9u op marsch geweest ... Voorwaar het schoon begin voor een Zondag. Hij zou echter beter eindigen, want, nadat de doktor ons verzorgd had, en gezegd dat het eskadron geen voet kon verzetten, besloot de majoor ons daar ter plaatse te laten tot als we strikt noodig waren. Vergeten we niet dat de soldaten tot hiertoe nog geen veldkeuken gezien hadden. Het gevolg daarvan was dat ze pakten waar ze krijgen konden en zoo hadden ze in een eiermagazijn een bak eieren gevonden van 2000 welke ze dien dag totaal ledig gegeten hebben. De officieren werden goed ontvangen bij den postmeester welke gaf wat hij had: ‘s morgens ei, ‘s middags ei en ‘s avonds om te veranderen nog eens ei. Den nacht tusschen 12 en 13 Mei gingen wij, de 5 officieren, afwisselend de wacht op om te zien of er soms geen aftocht van troepen was. Niets te zien. 13 mei Den 13 Mei[xv], uitgehongerd en moe, het moreel in de schoenen, stelde ik voor een varken te halen en voor ‘t eskadron te slachten. Zoo zouden de jongens tenminste eens kunnen eten. Algeheele instemming. De soldaten waren gehuisvest in een leegstaand huis waar genoeg aardappelen voor handen waren. Een varken werd opgeëischt en twee uur daarna hadden we eindelijk, voor de eerste maal eens eten dat op eten trok. Terwijl we echter aan ‘t eten waren kwam
luit. Van Cutsem ons halen voor het vormen van een
bretel te Klein Vorst
Onderweg naar Klein Vorst ontmoetten we de colonne van den betaalmeester die, niet wetende waar zich de keukens bevonden, met zijn camion vol brood langs den weg stond. Rap werd aan elkeen een brood uitgedeeld hetwelk het moreel weerom wat hooger hielp. Te Klein Vorst aangekomen, was er tegenbericht gekomen, daar de bres te groot was. Het regiment was grootendeels vertrokken en we zagen niets anders dan vluchtende Carabiniers welke Klein Vorst moesten bezetten[xvi]. Luitenanten Vandenkerckhove en Dumon zouden met hun peloton vooruit trekken en een zwakke plaats verdedigen. Vooraleer weg te trekken werd er de hand gegeven en “Dat het wel gaat”. Die twee pelotons gingen een zekeren dood tegemoet. Ikzelf zou achteraan de colonne staan om te beletten dat er zouden deserteeren, terwijl luitenant Morel de Westgaver er voor zorgen moest dat de camions gedraaid werden en de manschappen binnen bleven, gereed voor een rappe aftocht. En hier kan ik niet voorbijgaan zonder een van de schoonste oogenblikken aan te stippen van heel mijn loopbaan als officier. Bijgestaan door een soldaat - zijn naam zal ik nooit vergeten want Reyniers heeft prachtig werk geleverd -, was ik vastbesloten niemand te laten aftrekken. Tot op een zeker oogenblik een heele bende Carabiniers aangeloopen kwam. We plaatsten ons beiden midden de baan met in de eene hand een krachtpistool en in de andere een handgranaat. Uit volle borst riep ik hun toe: “De eerste die nog een voet verder zet krijgt de volle lading!”, terwijl Reyniers: “Als ge (en hier wierp hij een groote vloek uit) niet terug naar uw post gaat, zwier ik mijn granaat op uw kl...”. En als van den bliksem getroffen bleven die honderd man staan. De majoor kwam vooruit en vroeg mij naar wat nieuws. “Het spijt mij, mijn majoor, ik heb opdracht niemand voorbij te laten en ‘k zal mijn opdracht vervullen al moest mijn eerste kogel voor u zijn. Het leven van honderden hangt misschien af van het uwe”. En ze zijn terug gegaan, met het gevolg dat, enkele uren later, de twee pelotons, welke reddeloos verloren gegeven waren, heelemaal behouden terug gekomen zijn. Zulke oogenblikken vergeet men niet. Rond 23u mochten we aftrekken, en werden aan ons eskadron 8 krijgsgevangenen toevertrouwd (waarvan 2 gekwetsten) welke gevangen genomen waren door de koelbloedige houding van luit. ‘t Kint de Roodebeke. (Hier hebben we de dood vernomen van Lt. Van Maldeghem welke om moed te geven aan zijn soldaten, zich op den dijk gewaagd had per moto.) De krijgsgevangenen zouden verdeeld worden: twee per camion tusschen onze soldaten welke we eerst opdracht gegeven hadden ze te behandelen zooals zij hetzelf zouden gewenscht hebben wanneer ze hetzelfde lot zouden ondergaan. Ons jongens hebben aan dien oproep beantwoord, en hebben geen enkele sigaret gerookt zonder dat de gevangenen mederookten. Zonder te weten waar we naartoe gingen, volgde elk pelotonsoverste de colonne; doch het ongeluk wil dat we afgesneden worden door een Fransche colonne, zoodanig dat we het contact met het regiment verliezen. Gelukkig hadden we den mecanicien van het regiment die ons gevolgd had en de wegwijzer in zijn bezit had: We moesten naar Londerzeel. In den donker niet verder kunnende rijden, hebben we den dag afgewacht en zijn rond den middag te Londerzeel aangekomen. 14 mei Hier hebben we een welverdiende rust genoten tot ‘s anderendaags 15 Mei. Een mooi antwoord wil ik echter hier aanstippen van een van mijn soldaten, ik kan mij echter zijn naam niet meer herinneren. Toen we ons gevangenen afzetten en de twee gekwetste Duitschers van den camion hielpen, was er een burger die riep: “Slaat ze dood, lafaards, waarom moet ge die eten geven en helpen.” Toen heeft zich een van de mannen rechtgesteld en gezegd: “Mijnheer, die jongens zijn gevangen genomen in het gevecht, met de wapens in de hand. Ze hebben niet gevraagd naar oorlog, zoo min als gij en ik, en als ge dan toch zoo gaarne Duitschers zoudt dooden, kom morgen mee met ons, ge zult gelegenheid hebben zoveel ge wilt.” Waarop die burger, rood van schaamte, spoorloos verdwenen is. Twee burgerlijke doktoors hebben een verband gelegd: De eene had een kogel in den rug gekregen, terwijl de andere zijn twee billen doorboord waren. En hier hoorden wij uit hun mond dat ze met 140 man langs den overkant van het kanaal gezeten hadden, waar er op het oogenblik van hun gevangenneming nog juist een veertigtal overbleven. En daar ging een heel regiment Carabiniers voor op de vlucht!... Te Londerzeel heb ik getracht mij telefonisch in verbinding met huis te stellen, echter zonder gevolg. ‘k Heb dan een brief geschreven. Of hij toegekomen is, weet ik niet. 15 mei De 15de Mei werden we gewekt door een bombardement op de statie van Londerzeel en ons colonne; echter zonder gevolg. Deze dag ook is ons keuken aangekomen welke verloren was. ‘s Avonds wanneer het begon te donkeren, zijn we uit Londerzeel vertrokken, doch daar de weg versperd was, zijn we te 3u ‘s nachts weer op ons zelfde plaats toegekomen en hebben de rest van den nacht doorgebracht in hetzelfde bed als den vorigen nacht. 16 mei Op 16 Mei is er weinig te vermelden tenzij dat we in de voormiddag ons gedrieën, ik, Morel en Dumon, op weg waren om vleesch te koopen en gemitrailleerd werden door een vliegtuig welke wij een half uur later zagen beneden halen door een treffend schot van D.T.C.A.[xvii], die daar prachtig werkte. Te 21u zijn we vertrokken naar Loochristi, waar we den 17de te 6u aankwamen[xviii]. 17 mei Hier dachten we eens een goeie nacht te slapen, doch alras wisten we dat we in alarm waren om ieder oogenblik tusschen te springen waar het noodig was. Mijn eerste zorg was hier weerom te telefoneeren naar huis, doch zonder resultaat. Rond den middag ontving ik een brief van Maria. Stel u voor welke vreugde.
Van in een bed slapen zou weerom niet veel in huis komen want reeds te één uur werd ons gezegd ons gereed te houden tot een vertrek, en eindelijk te 9u ‘s avonds zette de colonne zich in gang met, voor ons eskadron, een zending te Moerbeke op den Moervaart[xix]. Bij dat bericht sprong ik een gat in de lucht, misschien zou ‘k iemand van Stekene zien en spreken, welke bericht naar huis zou kunnen brengen. Deze reis naar Moerbeke is een echte sukkelreis geweest. Daar ik merkelijk goed den weg wist van Gent tot Stekene stak het mij tegen den slakkengang van de colonne te volgen en vermoeid viel ik in slaap. 18 mei Rond 00u kwam men mij wakker roepen. Ik kreeg den sector van 500m rechts van de brug, Vandenkerckhove de brug zelve, terwijl links van hen achtereenvolgens Morel en Dumon. Uitgeput van vermoeienis zooals ze waren - ze hadden tot hiertoe eigenlijk nog maar één nacht in stroo kunnen slapen te Londerzeel - liet ik het peloton toe te slapen tot het aanbreken van den dag (mits ½ pon op wacht), waarna elkeen maar te zorgen had voor zijn schuilplaats. We dachten dat de vijand op alle oogenblikken kon opdagen[xx]. Stekene dacht ik door de Duitschers bezet, en gaf dan ook alle hoop op mijn vrouw terug te zien, tot op het oogenblik dat adjt. Taymans (de brigadecomdt. van de Stekensche gendarmerie) voorbijreed, en mij toeriep dat te Stekene alles goed ging. Mijn bezigheid gedurende dien dag was al wat op den vaart lag als overzetmiddel te doen zinken, tot misschien wel groote schade van de familie Van Garsse van Moerbeke[xxi]. De juffrouw Van Garsse en de familie Thys zouden zoo goed zijn te trachten nieuws van mij thuis te bezorgen, toen het bericht kwam dat we zouden naar Absdale trekken met twee pelotons, terwijl de pelotons Vandenkerckhove en Dumon Hulst zouden bezetten. Dit met het doel de Fransche terugtocht toe te laten. Te 4u stonden we gereed en samen met Ruzette bespraken we de te volgen weg. Ze zouden over Hulst rijden. ‘k Zegde niets over de weg langs Stekene Hellestraat. ‘k Wist wel welke weg ik zou volgen ... Stekene terug zien en al de mijnen!... Stel u mijn thuiskomst voor... Neen dien dag en die gezichten kan men nooit meer vergeten. “Vrouwke, niet bang zijn, niet met mij inzitten..” Hoeveel keer zou ik het nog herhalen terwijl we wel wisten waar we voorstonden. En toen ma[xxii] me vol schrik zegde: “Maar ge loopt in den muil van den wolf” moest ik me inhouden om niet te antwoorden met mijn aangeworven hardheid: “We zijn geen schapen, maar ‘t is hier wolf tegen wolf.” met het vaste gedacht me niet te laten afslachten zonder dat ik eerst mijn aandeel slachtoffers had. Na nog eerst in de Kerkstraat[xxiii] afgestapt te zijn, kwam ik te Absdale toe terzelvertijd als het peloton Morel en de rest van het eskadron. Het verdedigingspunt opstellen was het werk van een uur daar de jongens geleerd hadden gedurende een uur zooveel werk te leveren als vroeger gedurende een heele dag. ‘k Heb een stevig maaltijd genomen in een huis waarvan ik mij den naam van den eigenaar niet meer herinner. En werkelijk dezen nacht heb ik goed geslapen en niets gehoord van de Fransche colonnen die voorbijgereden zijn. 19 mei[xxiv] Te 6u ‘s morgens heb ik mij laten wakker maken en ben ik opgestaan. Het was nu zondag, 19 Mei, en ik heb in een boerenschuur de mis gehoord, gelezen door aalmoezenier Van Dijck. In volle vaart moesten we te 12u de lijn bezetten Klinge-St-Gillis-Stekene[xxv], en dit met het doel een gebeurlijke Duitsche aanval tegen te houden gedurende den aftocht van de Jagers[xxvi]. Ik had de baan te bezetten St-Niklaas-Hulst,
daar waar de Kattestraat uitkomt. En hier is het, dat mijn vrouwke, na een tocht naar Absdale, mij opgezocht heeft en samen met mijnen vader, eenige gelukkige oogenblikken heeft doorgebracht. Daar ik echter een Duitsche aanval verwachtte - ten andere daar mochten we ons altijd aan verwachten - trachtte ik haar zoo gauw mogelijk naar huis te sturen want ‘k zou niet gaarne gehad hebben dat ze mij in gevecht zag. En ‘k herinner mij nog zoo goed ‘t gezicht van vader toen ik hem vroeg “Pas toch goed op Mariake”. Enkele uren later zouden we vertrekken naar het scheldegedeelte Wetteren-Uitbergen, waar we elk een brug zouden bezetten[xxvii]. Natuurlijk, daar we weder over Stekene reden, zou ik er weerom gebruik van maken om nog eens naar huis te gaan. Nadat het peloton opgeladen was en in orde om te vertrekken, ben ik op mijn moto gesprongen en heb mij naar huis laten voeren. Elkeen heeft het geluk niet gehad van twee keer thuis te kunnen zijn op twee dagen gedurende een oorlog ... Na mijn vrouwke gekust en gerustgesteld te hebben, ben ik in mijn camion gestapt welke ondertusschen voor de deur was komen staan en heb de colonne achtervolgd en ingehaald te Moerbeke. Neen, vrouwke, op dat oogenblik zult ge niet gedacht hebben dat ik een half uur later door het oog van een naald zou kruipen.
De Staf van het 2de Gidsen-Regiment te Mauritsfort (bij Philippine) 20 mei 1940. A. Dhondt derde van links; in het midden Kolonel De Boeck
Het was te Lokeren. Opeens stopt de wagen voor mij, zoodanig dat ook ik moest stilstaan. Op dit oogenblik zie ik de reden van het oponthoud: Lokeren werd gebombardeerd. Gedurende een bombardement in volle stad blijven stilstaan is gevaar zoeken en de dood inloopen. Het gevaar inziende geef ik bevel aan de intusschen uitgestegene manschappen terug in te stappen en aan de chauffeurs, zoo vlug mogelijk door te rijden. En hier mag ik werkelijk O.L.H. danken. Op het oogenblik dat de camion voor mij een 20-tal meter voortgereden was valt een bom op de plaats waar hij stilstond en dus een 20 m voor mij. Vlug rijd ik verder en terwijl ik op de plaats was waar de eerste bom gevallen was, valt de tweede op de plaats waar ik stond, dus 20m achter mij. ‘k Heb al lachende tegen mijn chauffeur gezegd: “Wat smeerlappen!” en we reden verder naar de Schelde, tusschen Wetteren en Uitbergen, waar we enkele mitrailleusekogels opgevangen hebben van een vooropgestuurde patrouille, welke we de gelegenheid niet gehad hebben degelijk overhoop te schieten, daar we te 21u moesten aftrekken. En bij het oponthoud tusschen Wetteren en Overmeire berichtte de commandant mij: “Albert jongen, we gaan uw gemeente verdedigen, we hebben een opdracht Stekene te bezetten en een verdedigingslijn op uw geboorteplaats te vormen.”[xxviii] En op dit oogenblik ben ik de eerste keer bang geweest. Ik wist wat er met een gemeente gebeurt waar een verdedigingslijn opgesteld, en waar werkelijk gevochten werd. En zeker zou het het hachelijkste oogenblik voor mij zijn te vechten terwijl mijn geliefden op de vlucht zouden zijn en weten in welk gevaar ik mij bevond. En tevens was ik blij Stekene te mogen terugzien. Daarop ben ik in slaap gevallen ... 20 mei Toen ik wakker werd en dacht mij te Stekene te bevinden, stonden ons camions te Philippine in Holland. Onderweg was een tegenorder gekomen en men vertelde mij dat men, eens dat we voorbij waren, de brug doen springen had te Stekene. Of het waar is weet ik niet, in alle geval, als ik het niet gehoord heb moet ik zeker vast geslapen hebben[xxix]. We zijn nu den 20 Mei rond 5u. Van Philippine zijn we te voet vertrokken naar, als ik mij niet bedrieg, Nieuwwestpolder[xxx], in 2e lijn met de Ard. Jagers voor ons. Van heel den dag niks te melden, behalve gedurende den nacht van 20 op 21, een bombardement, een twintigtal bommen welke in ons lijn kwamen gevlogen. Ze kunnen zelfs hier een mensch nog niet rustig laten slapen![xxxi] 21 mei Hier wil ik de gierigheid van die boeren, alhoewel ze rijk zijn, aanstippen. Ikzelf en de officieren hebben niet te klagen gehad. Wij hebben goed gegeten, doch het schemerde er door: ge eet hier goed, ge moest ons sparen ... Bij de jongens echter was het anders. Zoo was er bv. een die ‘s morgens vroeg hem 2 eieren te verkoopen. Het werd hem geweigerd “daar ze geen eieren hadden”. Hij is ze dan ook zelf gaan halen in het hoenderhok. Zoo kwam bv. die boer zich bij mij beklagen omdat degenen welke telefoonlijnen legden, den draad van zijn weide overgesneden hadden, en dat “mijnheer, zonder vragen”. Precies of die jongens op dien oogenblik weten van wie die draad is en of ze den tijd hebben daarvoor te zorgen. Ten andere, boerke, als ze den draad van uw weide nemen, vergelijk dit dan maar eens bij een officier te Brasschaet, welke opdracht kreeg zijn eigen huis omver te schieten om een open zicht te hebben. Neen, zooiets kon hij niet begrijpen. En dan het ander antwoord dat ik hem gaf. U nemen ze uw draad zonder vragen, mij heeft men mijzelf genomen zonder vragen. ‘s Avonds, bij ‘t vertrek naar Waterland-Oudeman welke te voet gebeurde, ging luit. Vandenkerckhove een glas water vragen. “We zullen u een glas regenwater laten drinken, luitenant, dat is veel beter, maar dat moogt ge tegen de anderen niet zeggen, anders komen ze allemaal af.” Stel u dat voor... Een half uur later, bij den aftocht, is zijn huis gebombardeerd en opgeblazen. 22 mei De 21ste dus, zijn we vertrokken naar Waterland-Oudeman, waar we ‘s morgens 22 mei toekwamen[xxxii]. Nogal wel dat ze thuis mijn voeten niet zagen op dat oogenblik. We hebben aangeklopt aan ‘t eerste ‘t beste huis waar we, na eerst hesp gegeten te hebben, konden slapen tot 8u ‘s morgens. De voeten verzorgen, andere schoenen zoeken en rond den avond, ‘k hoor den commandant ons nog zeggen: “Eindelijk een goed bericht: We gaan naar Zelzate, op het kwaadste aanvalspunt, jongens, we gaan mogen schieten.” De toekomst zou uitwijzen dat hij niet gelogen had. De slag van Zelzate Rond 21u kwamen we aan te Triest, tusschen Assenede en Zelzate. Vandaar uit zouden we te voet, terwijl het donker was, de Carabiniers aflossen en de lijn op het kanaal bezetten. Aangekomen op het kanaal ontmoette ik, na eerst de stelling ingenomen te hebben, den Stekenaar Albert Paelinck, en op mijn vraag hoe de stelling was? Nu en dan eenige schoten. En hoeveel dooden ze hadden? Eén. Zoodus een kalme positie. Het eskadron was opgesteld: Op de grens Holland-Belgie peloton Morel, opvolgenlijk rechts: Dumon, Vandenkerckhove en ik. We bezetten het teerfabriek en ik bevond mij met een gevechtsgroep links en rechts van de groote teer- en petroltanks welke zich in dat fabriek bevonden, met rechts van mij, over den weg, het 1ste eskadron. We hadden een flinke verdedigingsstelling (waarvoor we de Carabiniers mogen danken) en zaten in de kelders van de huizen welke zich juist op een 15tal meter voor de tanks bevonden. [xxxiii] Daar de jongens heel moe waren gaf ik bevel, niet op het geschut te antwoorden vooraleer een echte aanval begon, en de toelating voor heel het peloton te slapen, behalve twee dubbele schildwachten. Ikzelf ging in den commandopost van luit. Vandenkerckhove, een 30-tal meter van mijn eerste mechanisch wapen. Het nu-en-dan-geschut hield aan, waarover wij ons het minste bekommerden. We zouden niet gaarne ons stelling verraden. Bij gebrek aan bier dronken we wijn en daar we geen sigaretten hadden, rookten we 5-6 soorten sigaren. Dat huis zou toch kapot geschoten worden, en we lieten ons dan maar lekker smaken hetgeen we vonden. Dien nacht hebben we geslapen gelijk Turken, alhoewel nu en dan een kogel op de muur wegketste of door ‘t venster vloog. 23 mei ‘s Morgens 23 Mei: hetzelfde lolleke langs den overkant ging voort. ‘k Legde dan ook maar dezelfde waakzaamheid aan den dag, en degenen welke niet van wacht waren, mochten zich bezig houden met spek bakken, sigaren rooken en eten-koken spelen. Mijn ordonnans, mijn trompet en die van Vandenkerckhove, hadden opdracht in het huis waar we geslapen hadden een lekker maal te bereiden tegen ‘s middags. Echt leutig was het dien middag. We hadden genoodigden: luit. Dhaeseleer, Marganne, en eerste chef Vandaele. De soep werd opgediend door ons ordonnansen met een voorschoot aan, een sigaar in hun mond en de wijnflesch in den zak. Want weerom dronken we wijn bij ons eten. En of die kiek lekker gesmaakt heeft! We hadden echter nog maar juist gedaan of, bang! Daar hadden we een bom te pakken. We keken eens naar mekaar met een “Amai, dat was niet verre mis” en meteen gingen we buiten kijken. Een zestal vliegtuigen vloog over ons hoofd en nu viel de eene bom na de andere.
Elkeen van ons had direct hetzelfde gedacht: “Naar het peloton.” Daar werd niet op gewacht en onder de mitraillade van die vliegtuigen sprongen we de loopgrachten in, elk naar zijn peloton. En meteen begon ook het bombardement door de Duitsche artillerie. Aangekomen in de eerste gevechtsgroep was er een volledige paniek ontstaan. “Pietje Blommaerts, gij blijft bij den F.M.[xxxiv], de anderen op hun post, want zeker gaat nu een aanval beginnen. Ik ga eens kijken naar de 2de gevechtsgroep.” En meteen sprong ik de gang van het huis door, den hof op, en bevond mij op een 10-tal meter van de eerste tank, toen een brandbom hem in brand zette.
En meteen stond heel de tank in brand. De brandende pek liep over den asphaltweg, die zelf ook in brand ging, zoodanig dat het mij onmogelijk was mijn 2de gevechtsgroep te bereiken en, achtervolgd door de brandende teer, sprong ik terug het huis binnen, den kelder in bij de mannen. “Luitenant, kijk eens”. De Duitschers beschoten de schouw van de fabriek en meteen kwam de uitkijkpost omlaag.
Zicht
op de door de Belgische Genie vernielde brug van Zelzate en de
kanaaloever. Rechts achteraan ziet men de teerfabriek met daarvoor,
uiterst rechts, de kapotgeschoten huizen waar het peloton verscholen
zat. - Foto R. Billiau
En nu kwam de aanval. De schutter F.M. had opdracht gekregen te schieten op wat hij zag. Op een oogenblik roept hij mij toe: “Luitenant, er komen er een twintigtal uit het huis gesprongen.” “Piet, niet missen jongen, zij of wij. Wij kunnen niet achteruit terwille van den brand. Bogaerts, De Ceuster[xxxv] en Lenaerts aan de schietgaten. De anderen helpen bij het vullen van laders.” Ik pakte het eerste het beste geweer en ging mij aan de zijde van De Ceuster leggen. En nu begon het spelleke. We zagen duidelijk dat een twintigtal Duitschers in den haast een boot buiten brachten om in het kanaal te werpen en meteen ging er een salvo van mijn gevechtsgroep uit (van de andere gevechtsgroep wist ik niets en hoorde geen geschut.) “Bravo, Piet.” Een zestal waren met het eerste salvo gevallen, de anderen vlogen terug de huizen binnen. Enkele minuten rust, daarna begon het geschut langs de vensters van den overkant. En nu werd het spel echt plezierig (aardig gezegd, doch het was zoo). Nu bevonden we ons niet als mensch tegenover mensch, maar als moordenaar tegenover moordenaar. De kogels ketsten op de muur en vlogen tegen ons ooren.
15u: Vanaf het kerkhof ziet men door de K. Waegenaersstraat de rookpluimen van de brandende teerfabriek opstijgen. Op de voorgrond voeren de Duitse soldaten het 37mm-antitankkanon aan, dat wat later op het 5de eskadron zal gericht worden. - Foto Museum Zelzate Op niets meer denkende keken we uit, en de eerste die zijn hoofd aan ‘t venster vertoonde, viel er na een oogenblik door, de straat op. Het was tot een wedstrijd gekomen tusschen mij en mijn andere karabijnschutters, wie het meest zou beneden halen. Het machinegeweer was voor een half uur buiten strijd gesteld door ontreddering terwille van de warmte. Zes heb ik er geteld die door het venster vielen en vervangen werden door zes anderen die vielen onder de kogels van Piet, die inmiddels zijn F.M. hersteld had. De kogels ketsten op de muur en op een zeker oogenblik kreeg ik een snerpende pijn in mijn hals. “Verdomme z’ hebben mij te pakken!” doch inplaats van een kogel, was het een steenschilfer die in mijn hals terecht gekomen was. Maar direct was de schrik daar weer en de paniek: “De luitenant is geraakt”. Dit duurde echter maar tot het oogenblik dat ik riep: “Piet, ze brengen een mitrailleuse op straat, om het eerst onze man. En ‘t spel herbegon. De mitrailleuse bleef staan, de mannen bleven er neven liggen, dood of gekwetst door onze kogels. Intusschen was de brand op 20m van ons huis hooger opgedreven, we zaten er nu zoo een uur of twee in, en het zweet liep ons over het lichaam van de warmte. Ons gezichten waren zoo zwart als pek van ‘t stof, en elkeen niesde van den poederlucht die er heerschte. Het bombardement was toegenomen tot een ongeveer 7-8 bommen per minuut welke ons voorbij floten om verder in de fabriek te ontploffen. De fabriek zelf stond ook in brand. Waar zou de andere helft van mijn peloton zitten? Verbrand of gered? Niet veel tijd om na te denken en geen tijd om week te worden. En we vochten voort. Een half uur later: “Luitenant, het huis staat boven ons hoofd in brand.” “Dat geeft niet jongens, we zitten hier beter dan buiten”. Geen enkele die veel sprak, en iemand die zich kwam beklagen, kreeg gelijk maar werd minachtend naar zijn post gezonden, tot niemand meer kloeg en het goede moreel het toppunt bereikte. Nu werden er grappen verteld op hetgeen we voor ons zagen. We maaiden weg hetgeen voor ons zat tot op het oogenblik dat langs de andere kant een deur openging en een kanon van 37mm in de opening verscheen. Bang! Het huis daverde boven ons hoofd, de bal trof in het dak. Een tweede trof beter en liet het dak instuiken. Ik liet de anderen den loopgracht inkruipen, terwijl ik en Piet Blommaert trachtten het kanon tot zwijgen te brengen hetgeen ons niet lukte en enkele minuten later viel het huis boven ons hoofd in. Dit was echter voorzien, daarom had ik eerst twee uitgangen laten maken welke zelfs alle twee openbleven. Nu was het rond 16u, we hadden ongeveer 3½ uur in den brand doorgebracht met den vrees dat elk oogenblik die tanks (nu stonden ze allemaal in vlam) ontploffen zouden en de kokende en brandende pek de loopgrachten zou inloopen. Ik verzamelde mijn half peloton links van het huis en wees ze een nieuwe stelling aan, terwijl ikzelf bij den commandant zou gaan en verslag uitbrengen over ons werk en tevens de reden waarom ik van stelling veranderd was.
Het gezicht van de commandant zal ik nooit vergeten op het oogenblik dat hij mij zag opduiken. Deze had men zijn commandopost den lucht doen invliegen op het oogenblik dat hij juist eens buiten gegaan was en daarom was hij maar naar het peloton Vandenkerckhove gegaan om, samen met de soldaten met het karabijn te vechten. “Mijn commandant,” hoorde ik van verre roepen, “ginder zie, luitenant Dhondt leeft nog, hij komt naar hier geloopen.” De man kreeg bijna de tranen in zijn oogen wanneer ik bij hem kwam. “Albert, jongen we meenden dat ge levend verbrand waart, want tot hiertoe is de hitte bijna ondraaglijk. Ga rap terug naar uw mannen want ze zullen bang worden.” Op een loopke, nu en dan op mijn buik moetende kruipen, ging de weg terug naar mijn mannen. Als ik zoo een 50m van de plaats was, viel er een voltreffer vlak op de plaats welke hun aangewezen was. Een ondraaglijk gedacht: al mijn jongens zijn gesneuveld. Doch, enkele minuten later zou ik gerust gesteld worden: Bang zooals ze geworden waren door mijn afwezigheid, hadden ze zich een 20-tal meter verder plat in den loopgracht gelegd en begonnen terug te leven wanneer ik op hun ruggen stapte: “De luitenant is terug” het eenige wat ze zegden, en blijdschap lag op hun afgemat vuil gezicht. “Luitenant, ga niet meer weg van ons, want we zijn bang als ge daar niet zijt.” Dat klonk bijna als een gebed en een biecht. Nu had ik geen opstelling meer beschikbaar en zou aanvullen waar mannen te kort waren. “Kom jongens, niet bang zijn, we gaan ginder verder, daar is de gracht smaller en dieper, ge moogt rusten tot het einde van het bombardement.” Mijn mantel lag in het huis waar we geslapen hadden en daar ik bang was een ziekte op te doen, ging ik hem halen. De kogels vlogen op de muur weg. Op mijn rug gelegen stampte ik met mijn voet de deur open en na de kogelregen die daarop volgde sprong ik binnen en na ook het instrument van mijn “trompet” meegedragen te hebben, vervoegde ik terug mijn jongens. Het was nu rond 17u en nog altijd de eene bom achter de andere welke de grond rondom ons opwoelde. De lucht was een en al kruitdamp en wij zaten, de eene tegen de andere in een put, ons bom af te wachten, de eene sigaret na de andere rookende. Akelige uren, zijn dood te moeten afwachten. Op dat oogenblik zagen we een soldaat van het peloton buiten gelid al zuchtende en huilende komen afloopen, zich ontdoende van al zijn kleeren den loopgracht uitloopen en na enkele minuten vallen. Arme krankzinnige!... Rond 20u was het bombardement opgehouden en werd het eskadron verzameld. Toen ik aan de commandopost kwam met mijn elf man, vond ik den commandant met het peloton Vandenkerckhove. En op mijn vraag naar luit Dumon? Gesneuveld. En Lt. Dhaeseleer en Lt. De Formanoir? Dood. En Morel? Nog geen nieuws. Van de zes officieren uit onzen sector waren er dus reeds 3 gesneuveld en een vermist. Toen een half uur later luit. Morel kwam opdagen vielen we mekaar in de armen en begonnen te wenen als kinderen. De soldaten van ons beide pelotons zwegen als dood en bekeken ons met ontzag en dankbaarheid. Morel had 8 dooden en was ontsnapt op dezelfde manier als ikzelf. Ikzelf had elf vermisten, misschien verbrand[xxxvi]. Het eskadron had in ‘t geheel een verlies van rond de 30 man per honderd, hetgeen ontzaglijk is en in geen enkel ander regiment is voorgevallen[xxxvii]. Maar... wij hadden den vijand niet doorgelaten! Den aftocht dien avond door de brandende fabriek was ontmoedigend daar we niet afgelost werden. Op een andere plaats van ‘t kanaal waren de Duitschers doorgebroken[xxxviii]. N.B. Op de kogels die getroffen hadden waren op de tien drie gekwetsten en zeven dooden. Bijna allemaal scheuten in het hoofd. Het aanzicht van luit. Dumon na zijn dood wil ik niet beschrijven, het is al te wreed. Te voet zijn we afgetrokken tot Assenede, de overblijvende officieren met het pistool in de hand. Door Assenede stonden de camions gereed. Werktuigelijk ben ik ingestapt en in slaap gevallen. Als ik wakker werd vroeg ik aan de chauffeur wanneer wij gingen vertrekken, waarop hij mij antwoordde dat we reeds aangekomen waren. 24 mei Het was nu 5u in den morgen van 24 Mei en we bevonden ons te Aardenburg. Doodmoe van vermoeienis, sliepen de jongens waar ze zich neerlegden in den boomgaard, terwijl wij, ik, Morel en Vandenkerckhove een huis opzochten om nog enkele uurkens te rusten. Met alle plezier liet mijnheer ons binnen. Een bed kon hij ons niet geven, er sliepen reeds twee officieren. Dat gaf niet, als we maar een plankenvloer hadden. Rond 9u werden we wakker gemaakt door mijn motocyclist welke in allerhaast ons komen zoeken was: De colonne was vertrokken naar Middelburg. Intusschen waren de twee motocyclisten van Morel en Vandenkerckhove ook aangekomen en, na eerst gegeten te hebben trokken we op weg. “Niet verschieten hoor, luitenant, de colonne is gebombardeerd geweest.” Daarmee wist ik genoeg en een km. verder lagen er 13 lijken van ons motorisé’s op den weg. Arme jongens!.. Wie weet of was het straks onze beurt niet! Te Middelburg, na eerst de situatie van het peloton opgemaakt te hebben, werd mijn peloton vervolledigd met den overschot van het peloton Dumon, en heb ik een stelling ingenomen op het kanaal Leopold. Vooraleer te vertrekken wil ik echter de kwetsuur vermelden van brig. Fierens. Misschien kon het middag geweest zijn toen opeens een vliegtuig boven ons kantonnement gevlogen kwam, tot op een hoogte van ±50m mitrailleerde en granaten wierp. Elkeen wierp zich ter aarde waar hij stond of sprong in den eersten den besten gracht of kuil om zich te redden. Fierens echter, de brigadier van de keuken, had van de rust genoten en had zich te slapen gelegd in den camion van de keuken. Wakker geworden door het gerucht, was hij opgestaan en wilde uitstappen juist op het oogenblik dat dien camion onder vuur genomen werd. Hij kreeg een granaatscherf onder den neus welke uitkwam op de hoogte van het oor, terwijl een kogel zijn arm verbrijzelde. ‘k Hoor nog altijd zijn stem wanneer ik bij hem kwam: “Kijk eens, luitenant, wat ze nu met mij gedaan hebben.” “’t Is niets jongen, leg u maar stillekes neer, straks komt den doktoor.” Zijn gezicht werd onkennelijk. ‘k Legde zijn hoofd op mijn knie en zond al de kijkers weg (De jongens moesten niet meer bloed zien dan noodig was). “Wat denkt ge ‘r van dokter?” vroeg ik wanneer hij aangekomen was. “Een vogel voor de kat. We zullen probeeren ...” Hij werd opgeladen en weggevoerd. Arme levenslustige kerel, hij wilde mij vooraleer te vertrekken zijn geldbeugel nog afgeven ... Drie dagen later vernamen we zijn dood.
Wanneer we na die mitraillade het materiaal nazagen hadden een 50-tal ballen den keukencamion doorboord. En of ze schoten met ballen die Duitschers. Ik lieg niet wanneer ik zeg dat een kogel tot 4 cm diep in den massief-ijzeren haak van de keuken gedrongen was. Dezelfde ballen waar ze op het laatste te Zelzaete met vochten en welke door den muur drongen. (Ten andere wij hadden er ook zulke). ‘k Heb dus dien dag stelling genomen op het Leopoldskanaal zonder echter mij te moeten verdedigen en te 20u was mijn zending dan ook afgeloopen. 25 mei Het was opmerkelijk hoe we om zoo te zeggen altijd vervolgd en direct ontdekt werden door de Duitsche vliegers. Daarom kregen we bevel den 25ste te 3.30u in den nacht inderhaast van die plaats te vertrekken met richting naar Sluis. Opgesteld te Sluis kregen we bevel direct te vertrekken naar Het Zoute om de zee te verdedigen[xxxix]. Ik echter met mijn peloton zou terug naar Sluis gaan als versterking van het 4de eskadron. Enkele Duitsche tanks waren daar opgemerkt geweest en 2 gevangenen gemaakt. Daarom verwachtten we daar den vijand. 26 mei Zondag 26 Mei, te Sluis gebleven, zonder aanval. Deze dag echter daar ik alleen aan mijn gedachten overgelaten was, ben ik gaan denken, en was ik neerslachtig. “Waarom liet de koning toe dat al die jonge levens geslacht werden. Ik wist dat we nog maar juist een klein hoekje grond meer over hadden en, bij een gemeend offensief zou er van ons geen enkel levende meer over blijven. De jongens waren moedig genoeg geweest, doch wat wilt ge, afmatting zonder slaap of rust, nu en dan eten of geen eten. En bijzonder geen, maar hoegenaamd geen hulp van Engelsche vliegtuigen. Want gedurende dezen oorlog heb ik een haat tegen Engeland opgevat welke niet rap uit mijn hart zal gaan. Het verraderlijke, egoïstische Engeland, dat ons zijn hulp beloofde, maar in plaats van hulp te bieden hebben ze ons soldaten laten uitmoorden en ons huizen geplunderd waarbij ze onze burgers bedreigden met het geweer. Doch, de koning gaf nog niet over, wij vochten voor koning en vaderland waarvan ons haarden en vrouwen deel uitmaakten. We deden voort ... 27 mei We zijn te Sluis weggegaan te 4u den 27 Mei om het derivatiekanaal Brugge-Zeebrugge[xl] te bezetten. Wel, hadden de vliegtuigen hier geen medelijden met ons gehad, wat zou er van ons geworden zijn! Heel den dag, met tusschenpoozen van 2 uren, werd Zeebrugge gebombardeerd en wij zaten tegen het kanaal, heel het regiment op een strook van 5m op 1km in een boschje weggeschuild. Werkelijk, waar het niet noodig was, hebben ze niet gemoord. Aan ons rechterhand zaten Franschen met geweren welke den anderen oorlog nog meegemaakt hadden. Werkelijk goeie hulp.[xli] Wanneer het daar op een gevecht moest uitdraaien, neen, dan gaf ik geen halve cent voor ons leven, maar we stonden ervoor en moesten erdoor. Dan maar aan ‘t putten graven. Hier heb ik ook den wachtmeester en 5 man van mijn verloren gewaande gevechtsgroep teruggevonden. Ze waren ongewapend, bijna geen kleeren aan het lijf. En op mijn vraag waar de anderen waren, hun wapens en kleeren? Wapens en kleeren verbrand, waarschijnlijk de kameraden ook. Ze waren niet gevolgd. We hadden daar een echte sterke verdediging gebouwd met zelfs onderaardsche gangen. Met gelijke wapens mochten ze altijd komen, doch ... gelijke wapens!... De vliegers waren te 8u komen bombardeeren en we wisten dat rond 10u zich hetzelfde spelletje zou voordoen[xlii]. Nu vernamen we ook dat, gedurende een bombardement een 10-tal man gedood en gekwetst werden, waaronder Aalmoezenier Van Dijck (bomscherf in de borst). Na dit bericht was de schrik volledig bij de soldaten, en de vliegers welke in ‘t begin geminacht en tot hiertoe gevreesd waren, werden van nu af met een buitengewone schrik gemeden. Te 21u kwam het bericht dat we te 22u zouden aftrekken te voet tot Zeebrugge waarna per camion naar Lissewege om patrouilles te leveren langs den overkant van het kanaal[xliii]. Een gevaarlijk werkje waar bijna altijd de dood aan verbonden was. Vooraleer te vertrekken had men te Zeebrugge de mooie brug nog laten springen welke jaren werk gevraagd had en millioenen had gekost. ‘k Vraag me af waarom die vernieling, wanneer we ‘t kanaal toch niet verdedigden ... Te 22u trokken we op. Een van mijn mannen, aangegrepen door een blindendarmontsteking moesten we bij gebrek aan ziekenverzorgers, meedragen op een ladder. ‘t Was juist een begrafenis. Te Zeebrugge aangekomen hadden we hetgene we verwacht hadden. Ze waren daar. En hier hebben we na Zelzate, het hevigste bombardement beleefd van dezen oorlog. De Duitschers lieten bommen vallen welke bij ontploffing tevens licht ontstaken, zoo verblindend alsof het klaarlichten dag was. Neen, we waren hoegenaamd niet op ons gemak. Elkeen dook zich weg waar hij kon en zoo kwam het dat er twee in een modderpoel sprongen waar ze nog juist met hun hoofd bovenuit kwamen. Daar werd, niettegenstaande het kritieke van het oogenblik, hard om gelachen. Van als de camions toekwamen zijn we er ingesprongen en waren weg. Doch, door de wanorde geraakten we de goede baan kwijt en kwamen rond middernacht te Lissewege toe. Het eskadron was niet te vinden en zoo besloten we, na eerst twee uren gezocht te hebben, in het eerste het beste huis te slapen, hetgeen we ook gedaan hebben. 28 mei ‘s Morgens 28 Mei, rond 8u werden we wakker gemaakt door jongens van ‘t peloton die kwamen vertellen dat volgens ‘t gezegde van voorbijgangers, de koning had opgegeven. Ik en Vandenkerckhove gingen op verdere inlichtingen en het bleek waar te zijn. De koning had een wijs besluit genomen want elke bom die nog zou vallen zou haar slachtoffers maken.[xliv] Elkeen was blij, en niettegenstaande de moeheid, vonden we den moed om plechtig te roepen: “Leve de koning!” Misschien zal het nooit zoo gemeend geweest zijn als op dit oogenblik. Nu de oorlog gedaan is, en de miserie voorbij, wil ik echter nog eenige punten aanstippen om de ellende waarin wij geleefd hebben beter te doen uitkomen en redenen aan te halen waarom we opgegeven hebben. Vergeten we niet dat, gedurende de 18 dagen dat de oorlog geduurd heeft, geen enkele rustdag voor ons is geweest; dat we ons nachten doorbrachten 1° in camions, waar het onmogelijk was een gemakkelijke houding aan te nemen, 2° onder den blooten hemel (en dit was niet veel beter) 3° ofwel in een boerenschuur. Dat mocht kermis en echte rust genoemd worden. Wij hebben de eerste dagen geen eten gezien en op ‘t laatste weinig eten. En vooral de strijd met ongelijke wapens en het egoïstisch optreden van de Engelschen die ons geen enkele maal geholpen hebben gedurende het leveren van een slag. Als dusdanig stonden we op het einde van den oorlog met uitgeputte soldaten, bang en moreel verzwakt, gewapend met verouderde uitrusting, tegenover het sterke Duitsche leger, uitgerust en roekeloos, geholpen door vliegtuigen en gewapend met modern materiaal. Het verschil was te groot, de strijd te ongelijk. En niemand mag zeggen dat de koning en wij aan ons eer tekort gekomen zijn zooals minister Pierlot beweerde in zijn toespraak op 28 Mei. Doch de koning is in zijn land gebleven, er zijn er die dat niet gedaan hebben. Rond den middag, den 28e werd de groep verzameld te Dudzele in de hoeve Croos. In alle stilte werd op den koning onder het officierencorps een heildronk genomen. Heel den dag zijn we er gebleven en hebben de wapens bijeen gebracht om uit te leveren. Stilaan trokken de soldaten weg. Ze hoopten thuis te komen. Alles werd genomen door de burgers. De boomgaard werd een echte verwoesting. De nacht 28-29 werd doorgebracht in de hoeve Croos. Ik sliep in de camion waar ons reisgoed in stond; kwestie van wacht. De 29ste geen nieuws, Duitsche bevelen afwachten. De nacht 29-30 werd doorgebracht in de Brusselsche hoeve.
In de vroegte (30 Mei) vertrokken we naar Assenede. Hoeveel arme jongens hebben we onderweg gezien, begeleid door Duitsche soldaten. Men zag het, we waren verslagen ... De 31 Mei reden we naar Grembergen. Hier zou ‘k mijn koffer laten staan en nieuws laten door iemand die de 2 juni naar Stekene zou gaan. We zijn hier gebleven tot Zondagmorgen 2 juni en zijn vertrokken naar Brasschaet waar we zouden gedemobiliseerd worden. Hoe keken we echter ‘s avonds, wanneer we instapten voor Duitschland[xlv]. Op het perron te Calmpthout heb ik nog getracht mijn vrouwke gerust te stellen met een briefje aan ‘t Rood kruis. Of het mij gelukt is, ‘k weet het niet[xlvi]. We zijn gevangen, laten we den dag afwachten waarop we terug zullen mogen leven. Albert Dhondt
°Stekene 31 maart 1915, †9 oktober 1979 -Gehuwd met Maria Van Hoye op 8 augustus 1939 (18 dagen vóór de algemene mobilisatie van 26 augustus) -Van 10 tot 28 mei 1940: Onderluitenant bij het 2de Gidsenregiment -Van 28 mei tot 12 augustus 1940: Krijgsgevangene in Duitsland, Offlag. VI A 1142 -Van 22 december 1944 tot 8 mei 1945: Luitenant bij de 1ste Infanterie Brigade “Bevrijding”[xlvii] -Herinneringmedaille van de Oorlog ‘40-’45 met gekruiste sabels en staafjes Zelzate en Winterbeek. -Médaille Commémorative Française de la Guerre ‘39-’45 avec barette ‘France’ -Medaille van de Krijgsgevangene met staafje -Medaille van de Militair Strijder Met dank aan het Museum van het Tweede Regiment Gidsen, Zelzate Dhr. Roger Billiau, kapitein-commandant
b.d., Wilrijk [i] Het 2de Gidsenregiment onder het bevel van korpsoverste Kolonel J. De Boeck, bestond uit negen eskadrons met een totaal van ongeveer 1500 manschappen. Het 5de eskadron (Fusiliers) stond onder het bevel van Kapitein-Commandant Ridder W. Ruzette; de pelotonoversten waren Lt. Jonker R. Morel de Westgaver, O/Lt. A. Dhondt, O/Lt. J. Dumon en O/Lt. M. Vandenkerckhove. [ii] Deel van het kanaal van Maastricht naar ‘s Hertogenbos, nu Zuid Willemsvaart. [iii] Het 5de eskadron, met A. Dhondt, was met het 4de (Fusiliers)en het 6de (Mitrailleurs) ingedeeld in “Groep II” van Majoor Jonker G. Mesmaekers; “Groep I” omvatte het 1ste, 2de en 3de eskadron, terwijl het 7de, het 8ste en het 9de eskadron waren toegevoegd aan de staf van het regiment. Groepen I en II hadden hun eigen staf. [iv] E.H. Willy Van Dijck, Aalmoezenier van Groep II. [v] Wachthuisje en/of schuilplaats (al of niet bomvrij). [vi] Bedoeld wordt: het in stelling brengen van een Mitrailleuse voor luchtafweer. [vii] Maria Van Hoye, twee maand in blijde verwachting van hun eerste kind. Dit dagboek heeft hij aan haar opgedragen. [viii] Vijandelijke cyclisten op verkenning. [ix] Rond 15 uur was het order gekomen: “Het 2de Gidsen begint vanaf 18 uur af te haken en terug te trekken.” Het was het eerste van die terugtrekkingsbevelen die gedurende 18 dagen onophoudelijk de eenheden zullen bereiken. [x] De achterhoede van het regiment overschreed te 22.15u de brug over het Albertkanaal te Stok-rooie. [xi] Het betrof Ruiter R. De Geest (°1911 te Zele) van het 8ste eskadron. [xii] Pinksteren [xiii] Het 2de Gidsen maakte, samen met het 4de Lanciers, deel uit van de Brigade Vervoerde Ruiters, waarvan de manschappen in vrachtwagens vervoerd werden, en derhalve niet getraind waren op herhaalde lange marsen. [xiv] Een “bretel” is een dwarsstelling, te verdedigen wanneer de frontlijn zou worden doorbroken. De frontlijn was hier het Albertkanaal; de “bretel” werd gevormd langs de Winterbeek, en verdedigd door het 4de esk. en twee eskadrons van groep I. Het 5de eskadron bevond zich toen te Klein Vorst bij de commandopost van het regiment. Voor zijn dapper verweer ontving het 2de Gidsen trouwens de eervolle vermelding “Winterbeek”. [xv] In de marge vermeld de auteur hier: “Albert de Roos gezien”. A. De Roos was vishandelaar te Stekene [xvi] Het gaat om het 1ste Carabiniers, dat zich later aan het kanaal van Zelzate moedig gedragen heeft, vooraleer het op 22 mei door het 2de Gidsen werd afgelost (zie aldaar). [xvii] De “Défense Terrestre Contre Avions”, met voornamelijk 40mm Bofors luchtdoelgeschut. [xviii] Op 16 mei kwam de Brigade Vervoerde Ruiters onder bevel van de 1ste Cavaleriedivisie. Het 2de Gidsen moest zich als beweegbare reserve opstellen te Lochristi en Zeveneken. [xix] Van het hoofdkwartier was het bevel gekomen om ‘s anderendaags, 18 mei om 03 uur, de oversteekplaatsen van de Moervaart en de Durme te bezetten, met uitzondering van Lokeren. [xx] Met reden: de morgen van 18 mei waren de eerste Duitse infanteristen langs de voetgangerstunnel teAntwerpen over de Schelde geraakt. [xxi] Aan hun “Scheepswerf Van Garsse” op de Moervaart werd grote schade toegebracht. [xxii] Zijn schoonmoeder Stefanie Merckx, echtgenote van Petrus Van Hoye. [xxiii] Bij zijn ouders, Jozef Dhondt en Marie De Bock. [xxiv] Deze dag wordt de bevelhebber van het regiment, kolonel De Boeck, tot vier maal toe op het hoofdkwartier van luitenant-generaal Keyaerts geroepen. De toestand is zodanig verslechterd en tegelijk verward, dat de bevelen elkaar in hoog tempo opvolgen. Eerst wordt de verdediging georganiseerd waarbij de troepen gespreid worden, maar wanneer het duidelijk wordt dat de Duitsers de Schelde zijn overgestoken, wordt een aftocht georganiseerd, waarbij de troepen terug bij elkaar moeten gebracht worden. Stekene speelde hierin een centrale rol door het feit dat het hoofdkwartier van generaal Keyaerts van het Cavaleriekorps dezer dagen hier gevestigd was in “’t Kasteel” in de Bormte. Kolonel De Boeck schrijft hierover in zijn memoires: “Het H.K. is opgesteld in een klein kasteel buiten het dorp - gemeente waarvan Luitenant Dhondt van het 5de eskadron afkomstig is.” De Commandopost van het 2de Gidsen bevond zich in de Heikant. Zie Kolonel J. De Boeck, Het 2de Gidsen-Regiment te Velde, geen verdere bibliografische gegevens. [xxv] Te Zwijndrecht waren de Duitsers in het offensief gegaan, en in het vooruitzicht van een eventuele terugtocht van Belgische troepen werd een “ontvangstlijn” georganiseerd op de lijn De Klinge-Lokeren. Groep II 2de Gidsen zou zich van de omgeving Hulst, over De Klinge, naar de Bormte begeven om er steunpunten op te richten. [xxvi] Het gaat om een bataljon gemotoriseerde Ardeense Jagers dat op 10 mei was toegevoegd aan de groepering Keyaerts, en erbij was gebleven. [xxvii] Wegens een nieuwe vijandelijke bedreiging op de Schelde, stroomopwaarts van Dendermonde. [xxviii] Tegen de dreiging, vooral uit de richting Zwijndrecht, werden drie steunpunten voorzien: Drie Schouwen, Kemzeke en De Kwakkel, met nog drie voorposten: in het Hol, St.-Pauwels en Ossenhoek. Groep II werd teruggeroepen om zich rechts daarbij aan te sluiten, waarna in de nacht gans het stelsel zich zou terugtrekken om een verdediging te vormen achter de Stekense vaart, nadat de genie de bruggen had opgeblazen. Het Commando van de 2de Gidsen was ondergebracht “ten oosten van Koewacht, in een boerenhuisje tegen een bos, tegenover de heide. Op die plaats maakt de baan een bocht.” (Kol. De Boeck) [xxix] Groep II was inderdaad rond 01 uur Stekene gepasseerd. Na hun doortocht liet men de bruggen springen over de vaart aan de Brugstraat en de Heikant. Daarna ging het met het ganse regiment via de brug van Sluiskil over het kanaal Gent-Terneuzen naar Hoek, richting Mauritsfort. [xxx] Nieuw-Westenrijkpolder, ten noordoosten van Philippine en ten oosten van Mauritsfort. [xxxi] Ondertussen zijn Duitse infanteriedivisies in snel tempo het Waasland doorgetrokken, richting kanaal Gent-Terneuzen: van Linkeroever (03 uur) over St.-Niklaas (04.45uur), St.-Pauwels, Kemzeke, Stekene en Moerbeke-Kruisstraat naar Wachtebeke. Te 20 uur installeerde de Duitse Divisiestaf zich te Kalve. Op 21 mei zal de oostoever van het kanaal worden afgetast om bruikbare oversteekplaatsen te bepalen en er de gevechtstroepen onder te brengen. [xxxii] Rond 02.30 uur, na een mars van 18 km. [xxxiii] De bedding van het kanaal is later verlegd. Het peloton bevond zich ter hoogte van de huidige Vredekaai te Zelzate, ten westen van de grote parkvijver, restant van het vroegere kanaal. De Gidsen namen de stelling over van het 1ste Carabiniersregiment, dat de woningen op de westelijke oever had uitgerust met schietsleuven met zicht op het watervlak en de vijandelijke oever, en de kelders onderling had verbonden met loopgraven. [xxxiv] “Fusil Mitrailleur” [xxxv] Ook De Ceuster schreef een boek over deze veldtocht: August De Ceuster, Mijn herinneringen als gewoon soldaat, uitg. De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen 1974. [xxxvi] Van die elf kwamen er enkele terug (zie 27 mei). [xxxvii] Het betreft hier vooral vermisten allerhande. Cijfers van het Min. van Landsverdediging geven voor het 2de Gidsen op het kanaal: 12 gesneuvelden, waaronder 3 officieren. De Duitse 256 Divisie, waarvan zich 40% tegenover het 2de Gidsen bevond, had daarentegen officieel de volgende verliezen op 23 mei: 36 doden, waaronder 3 officieren, en 150 gekwetsten en vermisten. Het gevecht in Zelzate was ook in Stekene voelbaar. Nu nog herinnert men zich het verre gerommel van de zware bombardementen, en de rode gloed aan de westelijke hemel. Men herinnert zich ook het onafgebroken transport door het centrum van Stekene van Duitse troepen, gesneuvelden en zwaargewonden. [xxxviii] Door een belangrijke doorbraak aan hun rechterzijde, bij het 37ste Linieregiment, moest het regiment op bevel het kanaal verlaten. Het 5de eskadron vertrekt rond 21 uur. Het regiment kreeg voor deze slag de eervolle vermelding “Zelzate”, met als motivering: “Op 23 mei 1940 in de streek van Zelzate frontaal met geweld aangevallen; in de zijde bedreigd ten gevolge van het terugtrekken van naburige eenheden, heeft dit regiment hardnekkig weerstand geboden niettegenstaande het gevaar liep omsingeld te worden. Het heeft zich enkel op bevel teruggetrokken na het haar toevertrouwde terrein voet voor voet verdedigd en de vijand bloedige verliezen toegebracht te hebben.” Het werd de 2de Gidsen toegestaan om de naam Zelzate, evenals de naam Winterbeek op de Standaard van hun regiment te vermelden. [xxxix] Enkel het 5de Esk. vertrok naar Knokke, om langs de kunst te patrouilleren, in contact met de Franse troepen. Het 1ste peloton (Dhondt) had deze taak te verzekeren tussen Knokke en het Zoute; het 2de peloton (Vandenkerckhove) tussen Duinbergen en Knokke. Einde opdracht om 04 uur, door een bevel om terug te keren naar Sluis. [xl] Bedoeld wordt het derivatie- of afleidingskanaal van de Leie, van Zeebrugge richting Damme. [xli] Het 2de Gidsenregiment was om 00.20 uur onder bevel van de Franse overheid gebracht. Om 18 uur begonnen de Fransen echter aan een terugtocht, en lieten het aan de Belgen over hun aftocht te dekken. Als dank zou de Franse generaal de Lattre de Tasigny aan alle op 27 en 28 mei nog strijdende Gidsen van het 2de regiment de “Médaille Commémorative Française de la Guerre ‘39-‘45” met barette “France” toekennen. [xlii] De Britten concentreerden hun steun uit de lucht op Duinkerke, zodat de Duitse Stuka’s hier vrij spel kregen. [xliii] Westkant van het kanaal Brugge-Zeebrugge. [xliv] Om 04.30 uur was het order toegekomen met als inhoud: “Het vuren zal worden gestaakt op het ganse front van het Belgisch Leger vanaf 28 Mei, om 04 uur. De eenheden zullen ter plaatse blijven. Het is noodzakelijk dat de officieren en gegradueerden aan het hoofd van hun mannen blijven. De normale bevoorrading blijft verzekerd.” [xlv] Vertrek om 19.30 uur. Na een nachtelijke tocht in een beestenwagen, aankomst te Dortmund op 3 juni rond 16.30 uur. Verblijf in tenten tot de middag van 5 juni. Dan verder naar Soest met aankomst te 14 uur, en definitief krijgsgevangen. [xlvi] Het dichtgevouwen briefje, met potlood geschreven op een afgescheurd blaadje papier, is goed terecht gekomen, voorzien van een stempel van het Rode Kruis: “En Vie In leven Alles goed”. [xlvii] De zogenaamde “Brigade Piron”.
|